Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 27-10-1998, AA5298, 96/02860
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 27-10-1998, AA5298, 96/02860
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 27 oktober 1998
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:1998:AA5298
- Zaaknummer
- 96/02860
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 96/02860
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
UITSPRAAK
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vijfde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Z tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid particulieren te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op zijn bezwaarschrift betreffende de hem voor het jaar 1995 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Ontstaan en loop van het geding
De vorenvermelde aanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 55.910,= en is na tijdig door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Tegen die uitspraak is belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Terzake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een recht geheven van fl. 75,=.
De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden. Na van de Voorzitter daartoe verkregen toestemming heeft belanghebbende vervolgens een conclusie van repliek ingezonden. De Inspecteur heeft daarna een conclusie van dupliek ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 7 januari 1998 te Eindhoven. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorge-dragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de Inspecteur. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.
Het Hof heeft in deze zaak op 21 januari 1998 mondeling uitspraak gedaan. Afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 30 januari 1998 aan partijen verzonden. Belanghebbende heeft tijdig en op regelmatige wijze verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Terzake van dit verzoek heeft belanghebbende een recht van fl. 150,= voldaan.
2. Vaststaande feiten
Blijkens de stukken van het geding en de gedeeltelijk hiervan afwijkende verklaringen van partijen ter zitting staat tussen partijen het volgende vast:
2.1. Belanghebbende, geboren in 1966, woonde - met een onder-breking van 5 januari 1993 tot 15 juni 1993 - van 1 augustus 1991 tot in ieder geval op of omstreeks 1 januari 1994 op het adres a-straat 1 te T samen met mevrouw A.
Van 1 januari 1994 tot 1 juli 1994 heeft belanghebbende een dienstbetrekking te Q (België) vervuld. In verband hiermede heeft hij gedurende die periode woonruimte te S gehuurd. De relatie tussen belanghebbende en mevrouw A bleef ook gedurende die periode in stand; zij brachten de week-ends gezamenlijk door, hetzij in evenbedoelde woonruimte te S, hetzij in de vorenbedoelde woning aan de a-straat 1 te T, alwaar in ieder geval mevrouw A was blijven wonen.
Met ingang van 1 juli 1994 heeft belanghebbende met een proef-tijd van twee maanden een dienstbetrekking bij B B.V. te R (Nederland) aanvaard. In de desbetreffende, 27 april 1994 gedagtekende arbeidsovereenkomst wordt belanghebbende aangeduid als wonende aan de a-straat 1 te T. In verband met het aanvaarden van deze dienstbetrekking heeft belanghebbende de huur van de vorenbedoelde woonruimte te S beëindigd en was hij in ieder geval vanaf omstreeks 1 juli 1994 (weer) samen met mevrouw A woonachtig in de meerbedoelde woning aan de a-straat 1 te T.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij, beoordeeld naar de in artikel 4, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bedoelde omstandigheden, gedurende het eerste halfjaar 1994 woonachtig was te S en dat hij op of omstreeks 1 juli 1994 in verband met het met ingang van die datum aanvaarden van de vorenvermelde dienstbetrekking te R zijn woonplaats van S naar de woning aan de a-straat 1 te T heeft verlegd. De Inspecteur heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat belanghebbende, beoordeeld naar diezelfde omstandigheden, ook gedurende het eerste halfjaar 1994 zijn woonplaats in de woning aan de a-straat 1 te T had en dat derhalve van een op of omstreeks 1 juli 1994 verleggen van belanghebbendes woonplaats van S naar T geen sprake is.
2.2. In belanghebbendes aangifte voor de inkomstenbelasting/ premieheffing volksverzekeringen over het jaar 1994 zijn geen verhuiskosten of herinrichtingskosten in aftrek gebracht.
2.3. Op 19 augustus 1994 zijn belanghebbende en mevrouw A in het huwelijk getreden.
2.4. Bij obligatoire overeenkomst van 16 september 1994 hebben belanghebbende en zijn echtgenote (mevrouw A) de woning (het appartementsrecht, rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de 1° en 2° verdieping) aan de a-straat 1 te T gekocht. De desbetreffende notariële akte tot overdracht is verleden op 1 december 1994.
2.5. In het onderhavige jaar (1995) heeft belanghebbende de in de woning aan de a-straat 1 te T (hierna ook wel: de woning) aanwezige, sterk verouderde kachels vervangen door een centrale verwarmingsinstallatie. Daartoe heeft hij op 24 februari 1995 een c.v. ketel met toebehoren gekocht voor, inclusief omzetbelasting, fl. 7.700,=. Voorts heeft belanghebbende in de loop van het jaar 1995 het in de woning aanwezige sanitair vervangen. Mede in verband hiermede heeft hij tussen 24 februari 1995 en 4 november 1995 nog een bedrag van, inclusief omzetbelasting, in totaal fl. 1.236,09 uitgegeven aan bouwmaterialen, sanitair, verf en dergelijke.
2.6. Belanghebbende was gedurende het gehele onderhavige jaar (1995) in dienstbetrekking werkzaam bij de onder 2.1 vermelde
B B.V. te R. Zijn desbetreffende loon bedroeg fl. 70.298,=.
2.7. In zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen over het onderhavige jaar (1995) heeft belanghebbende zijn op zijn inkomsten uit arbeid betrekking hebbende aftrekbare kosten gesteld op in totaal fl. 9.343,=,
te specificeren als volgt:
niet in geschil zijnde posten fl. 908,=
verhuiskosten: 12% van het onder 2.6 vermelde
bedrag van fl. 70.298,= is, afgerond, fl. 8.435,=
totaal fl. 9.343,=.
Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat evenvermeld bedrag van fl. 8.435,= niet als aftrekbare kosten is aan te merken. Mede in verband hiermede heeft hij belanghebbendes belastbaar inkomen over dit jaar berekend als volgt:
aangegeven belastbaar inkomen fl. 48.176,=
minder aftrekbare kosten: fl. 9.343,= minus het
in artikel 37, eerste lid, onderdeel a, van de
Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1995)
vermelde forfaitaire bedrag van fl. 2.139,= is fl. 7.204,=
minder als buitengewone last in aftrek te
brengen studiekosten (niet in geschil) fl. 530,=
vastgesteld belastbaar inkomen fl. 55.910,=.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Nadat de Inspecteur ter zitting uitdrukkelijk en onvoor-waardelijk heeft toegezegd om als het naar aanleiding van de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 27 januari 1997, nr. 96/0609, onder meer gepubliceerd in Infobulletin 1997/207, te verwachten arrest van de Hoge Raad daartoe aanleiding geeft, de onderhavige aanslag ambtshalve dienovereenkomstig te verminderen en belanghebbende naar aanleiding van deze toezegging ter zitting heeft verklaard zijn desbetreffende grief te laten varen, betreft het geschil uitsluitend nog de vraag of de Inspecteur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het onder 2.7 vermelde bedrag van fl. 8.435,= niet als aftrekbare kosten in aanmerking kan worden genomen.
Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, terwijl de Inspecteur van mening is dat deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord.
3.2. Partijen doen hun evenvermelde standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder voor wat belanghebbende betreft de door hem ter zitting voorgedragen en overgelegde pleitnota, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbende:
Ook gedurende de periode 1 januari 1994 tot 1 juli 1994 is de relatie tussen belanghebbende en mevrouw A in stand gebleven; belanghebbende en mevrouw A brachten in die periode de week-ends gezamenlijk door, hetzij in de door belanghebbende gehuurde woonruimte te S, hetzij in de woning aan de a-straat 1 te T.
Belanghebbende is op of omstreeks 1 juli 1994 van S naar de woning te T verhuisd; de in de gemeentelijke bevolkingsadministratie vermelde datum van 16 augustus 1994 is niet de feitelijke verhuisdatum.
De afstand tussen de woning te T en de plaats waar belanghebbende zijn dienstbetrekking te R vervult, bedraagt meer dan 10 kilometer.
Aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten bestaan uitsluitend uit de kosten van de aan belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
De Inspecteur:
Alsnog wordt, in afwijking van hetgeen daaromtrent is vermeld en gesteld in het vertoogschrift en de conclusie van dupliek, gesteld dat belanghebbende, beoordeeld naar de in artikel 4, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bedoelde omstandigheden, ook gedurende het eerste halfjaar 1994 zijn woonplaats in de woning aan de a-straat 1 te T had en dat derhalve van een op of omstreeks 1 juli 1994 verleggen van belanghebbendes woonplaats van S naar T geen sprake is. Bij gebreke van een verhuizing zijn er ook geen (voor aftrek in aanmerking komende) verhuiskosten.
Voor het geval dat moet worden geoordeeld dat belanghebbende wèl op of omstreeks 1 juli 1994 is verhuisd, wordt betwist dat de onderhavige kosten rechtstreeks met die verhuizing verband houden. Niet alleen houden deze kosten (eerder) verband met de aankoop van de woning op 16 september 1994, maar ook is daar-voor het tijdsverloop tussen die verhuizing en het verrichten van de tot die kosten aanleiding gevende werkzaamheden te lang. In dit verband wordt tevens betwist dat het belanghebbende in 1994 aan tijd ontbrak om de evenbedoelde werkzaamheden te verrichten en dat hij daartoe pas in 1995 in de gelegenheid was.
De op pagina 4, bovenaan, van het vertoogschrift vermelde meer subsidiaire stelling wordt ingetrokken.
Geen aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten.
3.3. Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van, naar het Hof na belanghebbendes onder 3.1 vermelde verklaring ter zitting verstaat, fl. 48.176,= (aangegeven belastbaar inkomen) plus fl. 530,= (niet in geschil zijnde correctie) is fl. 48.706,=.
De Inspecteur concludeert zowel primair als subsidiair tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Het Hof zal er veronderstellenderwijs van uitgaan dat belanghebbende inderdaad op of omstreeks 1 juli 1994, beoordeeld naar de in artikel 4, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bedoelde omstandigheden, zijn woonplaats heeft verlegd van S naar de woning aan de a-straat 1 te T en dat belanghebbende, beoordeeld naar die omstandigheden, niet gedurende het eerste halfjaar 1994 in de woning is blijven wonen onder het uitsluitend ten behoeve van de vervulling van zijn dienstbetrekking in S aanhouden van een zogeheten pied-à-terre te S. In dat laatste geval zou immers van een verleggen van belanghebbendes woonplaats van S naar de woning te T geen sprake zijn en daarmede ook niet van een verhuizing en van verhuis-kosten.
4.2. Als aftrekbare kosten van verhuizing zijn uitsluitend aan te merken de rechtstreeks met een verhuizing verband houdende kosten. Belanghebbende, op wie in dezen tegenover de betwisting door de Inspecteur de bewijslast rust, heeft niet aannemelijk gemaakt dat de onderhavige kosten rechtstreeks met zijn verhuizing verband houden. Belanghebbende is immers gelet op het onder 4.1 vermelde uitgangspunt op of omstreeks 1 juli 1994 (feitelijk) van S naar de woning te T verhuisd, terwijl de onderhavige kosten eerst tussen 24 februari 1995 (aanschaf c.v. ketel met toebehoren) en 4 november 1995 zijn gemaakt. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij reeds ten tijde van de verhuizing (op of omstreeks 1 juli 1994) voornemens was de onderhavige werkzaamheden, waaronder de vervanging van de kachels door centrale verwarming, te verrichten. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat de woning te dien tijde een huurwoning was en dat niet is gesteld of gebleken dat belanghebbende die woning te dien tijde reeds kon kopen, laat staan dat belanghebbende te dien tijde reeds voornemens was die woning te kopen. Ook heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat het hem in 1994 aan tijd ontbrak om de onderhavige werkzaamheden te verrichten en dat hij daartoe pas in 1995 in de gelegenheid was.
Ook belanghebbendes stelling dat uit de korte tijdsduur tussen het einde van de proeftijd (1 september 1994) en het sluiten van het voorlopig koopcontract met betrekking tot de woning (16 september 1994) volgt dat de koop van de woning nauw samenhangt met de aanvaarding van zijn nieuwe dienstbetrekking per 1 juli 1994 en de hierdoor noodzakelijke verhuizing, wordt door het Hof voor wat betreft dit laatste verworpen. Het Hof wil niet uitsluiten dat belanghebbende de woning niet (op 16 september 1994) zou hebben gekocht als niet kort tevoren (op 1 september 1994) zijn nieuwe dienstbetrekking definitief was geworden, doch voor het overige miskent belanghebbendes evenvermelde stelling dat belanghebbende reeds op of omstreeks 1 juli 1994 naar de woning was verhuisd en dat niet is gesteld of gebleken dat de woning te dien tijde reeds te koop was, laat staan dat belanghebbende te dien tijde reeds voornemens was de woning te kopen. Van enig direct verband tussen belanghebbendes verhuizing naar de woning (op of omstreeks 1 juli 1994) en de aankoop van de woning is derhalve geen sprake.
Gelet op het vorenstaande zijn de onderhavige kosten niet als verhuiskosten aan te merken. Dit brengt tevens met zich dat deze kosten ook niet zijn aan te merken als herinrichtingskosten en dergelijke, zodat belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel en punt 4 van de resolutie van de Staats- secretaris van Financiën van 5 januari 1994, nr. DB 93/5157 M, gepubliceerd in BNB 1994/63, faalt.
4.3. Gelet op hetgeen onder 4.2 is overwogen, is belanghebben- des grief met betrekking tot het door de Inspecteur niet in aftrek toelaten van het onder 2.7 vermelde bedrag van fl. 8.435,=, ongegrond. Voor dit geval is, mede gelet op hetgeen onder 3.1 is vermeld, niet in geschil dat de bestreden uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Proceskosten
Nu het beroep met betrekking tot het niet in aftrek toelaten van het onder 2.7 vermelde bedrag van fl. 8.435,= ongegrond is en bijzondere omstandigheden niet zijn gesteld of gebleken, acht het Hof geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard geen aanspraak te maken op vergoeding van proceskosten.
6. Beslissing
Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als volgt:
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus vastgesteld op 27 oktober 1998 door J.A. Meijer, lid van voormelde Kamer, en op die datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, waarnemend- griffier.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 27 oktober 1998
[zie ook arrest HR 34925 (red.)]