Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 27-10-1998, AA9147, 96/03078
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 27-10-1998, AA9147, 96/03078
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 27 oktober 1998
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:1998:AA9147
- Zaaknummer
- 96/03078
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 96/03078
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vijfde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Z tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid particulieren te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op zijn bezwaarschrift betreffende de hem voor het jaar 1995 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen.
1. Ontstaan en loop van het geding
De vorenvermelde aanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 44.343,= en is na tijdig door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Tegen die uitspraak is belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Terzake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een recht geheven van fl. 75,=.
De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 4 maart 1998 te Eindhoven. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de Inspecteur. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard geen bezwaar te hebben tegen het door belanghebbende overleggen van de twee bij diens pleitnota behorende bijlagen.
Het Hof heeft in deze zaak op 18 maart 1998 mondeling uitspraak gedaan. Afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 31 maart 1998 aan partijen verzonden. Belanghebbende heeft tijdig en op regelmatige wijze verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Terzake van dit verzoek heeft belanghebbende een recht van fl. 150,= voldaan.
2. Vaststaande feiten
Blijkens de stukken van het geding en de verklaringen van partijen ter zitting staat tussen partijen het volgende vast:
2.1. Belanghebbende, geboren in 1946 en gehuwd, was in het onderhavige jaar (1995) gedurende drie dagen per week als docent, cursusontwikkelaar en consulent in dienstbetrekking werkzaam bij de Stichting Hogeschool A te Q. Zijn loon uit deze dienstbetrekking bedroeg in dit jaar fl. 64.356,=. Belanghebbende genoot in dit jaar geen andere inkomsten uit arbeid; ook genoot hij in dit jaar geen winst uit onderneming.
2.2. Belanghebbende had gedurende dit jaar zowel in zijn eigen woning als bij de Hogeschool te Q de beschikking over kantoorruimte als bedoeld in artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1995; hierna: de Wet). Daarnaast beschikte hij gedurende dit jaar nog over kantoorruimte als evenbedoeld bij een zogeheten outplacementbureau te R van welks diensten hij in dit jaar gebruik maakte teneinde hetzij een full-time dienstbetrekking, hetzij arbeid voor de resterende twee dagen van de week te verwerven.
2.3. In zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen over dit jaar heeft belanghebbende zijn op zijn inkomsten uit arbeid betrekking hebbende aftrekbare kosten gesteld op een bedrag van in totaal fl. 4.049,=, waaronder een bedrag van in totaal fl. 1.315,= aan kosten welke verband houden met de onder 2.2 bedoelde kantoorruimte, de inrichting daaronder begrepen, in zijn eigen woning.
Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur evenvermeld bedrag van fl. 1.315,= niet in aftrek aanvaard. In verband hiermede heeft hij belanghebbendes belastbaar inkomen vastgesteld op fl. 43.028,= (aangegeven belastbaar inkomen) plus fl. 1.315,= is fl. 44.343,=.
2.4. De juistheid van het onder 2.3 vermelde bedrag van fl. 1.315,= is als zodanig niet in geschil.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft uitsluitend de vraag of de Inspecteur de onder 2.3 vermelde correctie terecht heeft aangebracht.
Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord en voert daartoe, kort en zakelijk weergegeven, aan dat bij de beantwoording van de vraag of hij zijn inkomsten uit arbeid en winst uit onderneming grotendeels in de kantoorruimte in zijn eigen woning verwerft niet alleen rekening dient te worden gehouden met zijn onder 2.1 vermelde inkomsten uit tegenwoordige arbeid, maar ook met zijn inkomsten uit toekomstige arbeid, dat bij een full-time werkweek zijn normatief jaarinkomen uit arbeid op fl. 100.000,= is te stellen, te weten fl. 60.000,= voor de drie dagen per week bij de Hogeschool en fl. 40.000,= voor de overige twee dagen per week, dat hij een derde gedeelte van zijn onder 2.1 vermelde inkomsten in zijn kantoorruimte thuis verwerft, dat hij de overige twee werkdagen per week voor 85% in zijn kantoorruimte thuis doorbrengt met het verrichten van sollicitatiewerkzaamheden en voor 15% op het arbeidsbureau te R en het onder 2.2 bedoelde outplacementbureau, dat de door hem in zijn kantoorruimte thuis verworven inkomsten uit arbeid derhalve op (1/3 x fl. 60.000,= plus 85/100 x fl. 40.000,= is) fl. 54.000,= zijn te stellen, dat dit meer is dan de helft van zijn normatieve jaarinkomen uit arbeid ad fl. 100.000,= en dat hij mitsdien voldoet aan het grotendeels-criterium van artikel 36, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 1°, van de Wet.
De Inspecteur is van mening dat de vorenvermelde vraag bevestigend dient te worden beantwoord.
3.2. Partijen doen hun evenvermelde standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder voor wat belanghebbende betreft de door hem ter zitting voorgedragen en overgelegde pleitnota, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbende:
Belanghebbende heeft inmiddels via de Hogeschool voor de overige twee dagen per week enig "free-lance achtig" werk gevonden; fl. 40.000,= per jaar levert dit echter bij lange na niet op.
Het kan wel zijn dat de uitkomst van de op pagina 3, bovenaan, van de motivering van het beroepschrift voorkomende berekening niet fl. 53.800,= is, zoals aldaar vermeld, maar fl. 54.000,=.
Aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Uitsluitend wordt aanspraak gemaakt op vergoeding van de door belanghebbende voor het bijwonen van de mondelinge behandeling gemaakte reiskosten.
De Inspecteur:
Niet wordt betwist dat belanghebbende de overige twee werkdagen per week voor 85% in zijn kantoorruimte thuis doorbrengt met het verrichten van sollicitatiewerkzaamheden.
Geen aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten.
3.3. Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van fl. 43.028,= (het aangegeven belastbaar inkomen), terwijl de Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Nu vaststaat dat belanghebbende tevens kantoorruimte buiten zijn woning ter beschikking heeft, behoren ingevolge het bepaalde in artikel 36, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 1°, van de Wet de met belanghebbendes kantoorruimte thuis verband houdende kosten slechts dan tot zijn aftrekbare kosten indien hij het gezamenlijke bedrag van zijn inkomsten uit arbeid en winst uit onderneming grotendeels in die kantoorruimte verwerft.
Tot evenbedoelde inkomsten uit arbeid behoren niet inkomsten uit door belanghebbende in latere jaren te verrichten arbeid. De omstandigheid dat belanghebbende in dit jaar, mede in zijn kantoorruimte thuis, activiteiten verricht ten einde ook voor de overige twee dagen per week emplooi te vinden en dat de hiermede gemoeide kosten in beginsel zijn aan te merken als aftrekbare kosten, neemt immers niet weg dat belanghebbende de uit dit eventuele toekomstige emplooi in latere jaren te genieten inkomsten niet verwerft - in de zin van vorenvermelde wettelijke bepaling - met zijn evenbedoelde activiteiten, maar met zijn alsdan in het kader van dat emplooi te verrichten werkzaamheden (arbeid). Bovendien is niet gesteld of gebleken dat belanghebbendes evenbedoelde, in het onderhavige jaar verrichte activiteiten daadwerkelijk hebben geleid tot het vinden van emplooi; enig concreet verband tussen de vorenbedoelde door belanghebbende in dit jaar verrichte activiteiten en door belanghebbende in latere jaren gevonden emplooi is niet aannemelijk geworden.
4.2. Voor het geval dat moet worden geoordeeld als vermeld onder 4.1, is niet in geschil dat de bestreden uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Proceskosten
Nu het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is en bijzondere omstandigheden niet zijn gesteld of gebleken, acht het Hof geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten. De Inspecteur heeft ter zitting te kennen gegeven geen aanspraak te maken op vergoeding van proceskosten.
6. Beslissing
Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als volgt:
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus vastgesteld op 27 oktober 1998 door J.A. Meijer, lid van voormelde Kamer, en op die datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, waarnemend-griffier.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 27 oktober 1998