Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 10-03-1998, AB0826, 96/01021

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 10-03-1998, AB0826, 96/01021

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
10 maart 1998
Datum publicatie
4 juli 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:1998:AB0826
Zaaknummer
96/01021

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 96/1021

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, zesde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep X, wonende te Z, tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid particulieren te Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te noemen aanslag onder nummer H38.

1. Ontstaan en loop van het geding

Aan belanghebbende zijn voor het jaar 1993 twee navorderingsaanslagen in de inkomstenbe-lasting en premies volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f. 19.358,==. De eerste werd genummerd H37 en de tweede werd genummerd H38.

De navorderingsaanslag met het nummer H38 is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Hof van 20 maart 1997, gehouden te Z. Daar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt.

2. Vaststaande feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende was in 1993 raadslid van de Socialistische Partij in de gemeente Z. Hij hielp in die hoedanigheid vooral mensen met lagere inkomens bij het behartigen van fiscale zaken. Hij helpt dezen bij het invullen van aangiftebiljetten en het controleren van aanslagen.

Belanghebbende heeft voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1993 een primitieve aanslag, een eerste navorderingsaanslag genummerd H37 en een tweede navorderingsaanslag genummerd H38 ontvangen, telkens naar een belastbaar inkomen van f. 19.358,==.

2.2. Met de primitieve aanslag is terecht de voorlopige aanslag ad f. 4.952,= verrekend.

Bij de vaststelling van de primitieve aanslag zijn echter de volgende fouten gemaakt:

a. het bedrag van de door belanghebbende geclaimde giften te weten f. 2.153,== is op het vaststellingsformulier twee hokjes te laag ingevuld en ten onrechte als voorgeheven dividendbelasting aangemerkt;

b. dit bedrag van f. 2.153,== is anders dan mocht worden verwacht bij fout a, bij de administratieve verwerking niet verwerkt als met het bedrag van de aanslag te verrekenen, zodat de fout a door fout b materieel zonder effect bleef;

c. ten onrechte werd bij de administratieve verwerking de primitieve aanslag ingevolge artikel 64, lid 4, van de Wet op de Inkomstenbelasting (hierna: Wet IB'64) op nihil gesteld.

Op het aanslagbiljet werd alleen fout c. zichtbaar. Er staat 'nihil' achter 'het bedrag van de aanslag'.

2.3. De fouten b. en c. zijn met de eerste navorderingsaanslag H37 hersteld. Daarbij werden echter weer drie fouten gemaakt:

d. Fout a. werd niet hersteld;

e. dit leidde er onontkoombaar toe dat daadwerkelijk en zichtbaar ten onrechte dividendbelasting werd verrekend;

f. de motivering van de eerste navorderingsaanslag H37 werd naar het verkeerde adres gezonden. Belanghebbende heeft deze pas na het opleggen van de aanslag ontvangen.

2.4. De ten onrechte en zichtbaar verrekende dividendbelasting werd met de tweede navorderingsaanslag H38 teruggevorderd.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur de tweede navorderingsaanslag H38 terecht heeft opgelegd, een en ander met het oog op artikel 16, leden 1 en 2, van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR).

Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting de volgende argumenten toegevoegd.

- de inspecteur:

Hoe en door wie de eerste navorderingsaanslag is opgelegd valt niet meer te achterhalen. De daarbij gemaakte fouten zijn niet ontstaan door het achterwege laten van een onderzoek van de voor aanslagregeling beschikbare gegevens maar zonder enige denkbare reden gemaakt bij de administratieve afwerking.

Belanghebbende zag de vergissing en deed niets. Hij werd daarmee te kwader trouw in de zin van artikel 16, lid 1, slotzin, AWR.

- belanghebbende:

Ik vroeg me meteen af waarom er dividendbelasting werd verrekend. Ik heb helemaal geen effecten. Ik had er ook niet om gevraagd. Ik vond het echter niet nodig de fiscus op mijn twijfels over de juistheid van de eerste navorderingsaanslag te wijzen. Ik dacht: 'ze zullen het wel goed weten'.

Ik ergerde me. De fiscus moet mensen niet in deze positie brengen. Ik wil in elk geval mijn griffierecht terug.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden navorderingsaanslag H 38.

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.

4. Overwegingen omtrent het geschil

4.1.1. De Inspecteur heeft op grond van artikel 16, lid 1 AWR voor navordering een nieuw feit nodig. Dat mist hij hier. Een nieuw feit heeft hij echter niet nodig bij kwade trouw van belanghebbende. Nu de Inspecteur zulks stelt moet de aanwezigheid daarvan eerst worden onderzocht.

Artikel 16, lid 2, AWR maakt het bovendien mogelijk ten onrechte verrekende dividendbelasting in alle gevallen na te vorderen. Daaronder heeft de wetgever echter niet willen begrijpen de gevallen dat het benutten van de bevoegdheid tot navorderen in strijd zou komen met enig beginsel van behoorlijk bestuur ( Hoge Raad 22 juni 1977, nr. 18395, BNB 1977/284). Op de bescherming van die beginselen kan echter geen aanspraak worden gemaakt bij kwade trouw. Ook daarom onderzoekt het Hof eerst of belanghebbende te kwader trouw was.

4.1.2. Noch gesteld noch gebleken is dat er enig verband bestond tussen een of meer van de zes fouten van de inspecteur en enig handelen of nalaten van belanghebbende. Daardoor kan er al geen sprake zijn van enig opzet. Bovendien is gesteld noch gebleken dat belanghebbende aan de Inspecteur 'opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verschaft'(Hoge Raad 11 juni 1997, nr 32 299, BNB 1997/384*). En onjuist is de stelling van de Inspecteur dat belanghebbende te kwader trouw werd enkel door te zwijgen. Buiten het geval dat met de fiscus afspraken worden of zijn gemaakt waaruit zulks naar regels van redelijkheid en billijkheid zou moeten voortvloeien, dwingt immers verder geen regel van geschreven of ongeschreven recht belastingplichtigen er toe de fiscus op een (dreigende) onverschuldigde betaling te wijzen. Het is dus hoogstens een kwestie van fatsoen en daarin is anders dan de Inspecteur ter zitting heeft gesteld geen verandering gekomen toen op 4 mei 1994 in artikel 16, lid 1, AWR het vereiste van een nieuw feit verviel bij kwade trouw. Belanghebbende was dus te dezen niet te kwader trouw als bedoeld in artikel 16, lid 1, AWR.

4.2. Belanghebbende stelt dat de verrekening van dividendbelasting berustte op een bewuste standpuntbepaling.

De Inspecteur beroept zich daar tegenover op artikel 16, lid 2 AWR . In dat verband doet belanghebbende een beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. En hij wil minstens zijn griffierecht terug.

4.3. Inderdaad kan worden gezegd dat de eerste navorderingsaanslag in overeenstemming was met de aanslag zoals de inspecteur die beoogde vast te stellen. Het Hof is met belanghebbende van mening dat de feiten slechts de conclusie toelaten dat de wil van de bevoegde ambtenaar er bij het vaststellen van de eerste navorderingsaanslag op was gericht dividendbelasting te verrekenen. Hij had de beschikking over alle relevante stukken en de Inspecteur is er desgevraagd ter zitting niet in geslaagd het vermoeden te ontzenuwen dat de aanslagregelaar heeft besloten dat de aanslag op basis daarvan moest worden vastgesteld zoals die is vastgesteld. Deze vaststelling kan belanghebbende echter niet baten aangezien artikel 16, lid 2, in alle gevallen navordering van ten onrechte verrekende dividendbelasting toestaat. De vraag rijst echter of de beginselen van behoorlijk bestuur dit laatste weer verhinderen.

4.4. De Inspecteur heeft ter zitting zijn excuses aangeboden maar vervolgens terecht gesteld dat consequenties van bij de aanslagregeling optredende onzorgvuldigheden uitputtend zijn geregeld in artikel 16 van de AWR aldus Hoge Raad 19 mei 1993, nr. 29 762, BNB 1993/230. Aangenomen moet worden dat zulks nadien ook geldt bij de toepassing van artikel 16, lid 2, AWR.

In zoverre faalt belanghebbendes beroep op de beginselen van behoorlijk bestuur.

4.5. Een beroep op het vertrouwensbeginsel is weliswaar ook bij de in artikel 16, lid 2, AWR bedoelde gevallen mogelijk maar ter zitting bleek dat belanghebbende terstond bij ontvangst van de eerste navorderingsaanslag de onjuistheid van verrekening van dividendbelasting bij het ontbreken van dividendinkomsten heeft vastgesteld.

Verder is gesteld noch gebleken dat terzake door de Inspecteur welbewust een concrete toezegging is gedaan, terwijl aan een aanslag als zodanig geen - rechtens te beschermen - vertrouwen kan worden ontleend. Ook in zoverre faalt het beroep op de beginselen van behoorlijk bestuur.

4.6. Belanghebbende heeft geen belang bij zijn klacht dat hij voor de tweede navordering niet werd gehoord. Dat is hersteld in de beroepsfase. Onjuist is zijn stelling dat hij bij de tweede navordering onvoldoende motivering heeft ontvangen. De inhoud van de gedingstukken laat die conclusie niet toe.

4.7. Niets verhindert dan naar de mening van het Hof in dit geval verder de toepassing van artikel 16, lid 2, AWR.

4.8. Het gelijk is derhalve aan de zijde van de Inspecteur. De tweede navorderingsaanslag is terecht opgelegd, zodat uitspraak op het bezwaar tegen de tweede navorderingsaanslag met het nummer H38 moet worden bevestigd.

4.9. Het Hof vindt aanleiding de Inspecteur met toepassing van artikel 5, lid 7, tweede volzin, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken ook te gelasten aan belanghebbende het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van fl. 75,-- te vergoeden.

Het in 4.4. genoemde arrest Hoge Raad 19 mei 1993, nr. 29 762, BNB 1993/230 laat onverlet de mogelijkheid langs burgerlijke weg rechtstreeks bij de fiscus vergoeding te eisen van eventuele kosten als bedoeld in artikel 207 Boek 6 NBW.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Inspecteur en gelast de Inspecteur aan belanghebbende het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van fl. 75,-- te vergoeden.

Aldus vastgesteld op 10 maart 1998 door P.J.M. Bongaarts, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van P.H.A. Calis, waarne-mend griffier, en op die datum in het openbaar uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 10 maart 1998