Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 27-09-1999, AA9150, 97/00434
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 27-09-1999, AA9150, 97/00434
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 27 september 1999
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:1999:AA9150
- Zaaknummer
- 97/00434
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 97/0434
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vijfde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen te Y van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden naheffingsaanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1994 t/m 31 december 1995 een naheffingsaanslag in loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd van fl. 13.667,-- aan enkelvoudige belasting met een verhoging van 100%, welke is kwijtgescholden tot op 25% of fl. 3.416,--. Deze naheffingsaanslag is bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. Bij de bestreden uitspraak is de naheffingaanslag gehandhaafd en is geen (verdere) kwijtschelding van de verhoging verleend.
1.2. Belanghebbende is van bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, de Inspecteur een conclusie van dupliek.
1.3. De eerste mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 13 augustus 1998, gehouden te A. Daar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en de Inspecteur.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de wederpartij en aan het Hof. De inhoud van die pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt.
1.4. Na de eerste mondelinge behandeling heeft het Hof de zaak aangehouden om de Inspecteur in de gelegenheid te stellen een stelling nader toe te lichten. Tussen het en partijen heeft vervolgens een briefwisseling plaatsgevonden, met overeenkomstige toepassing van het bepaalde in de artikelen 14 en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
1.5. De tweede mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 21 april 1999, gehouden te A. Daar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en de Inspecteur. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de wederpartij en aan het Hof. De inhoud van die pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt.
1.6. Het Hof heeft op 4 mei 1999 mondeling uitspraak gedaan, met betrekking tot welke uitspraak op 17 mei 1999 afschriften van het proces-verbaal aangetekend aan partijen zijn verzonden.
1.7. De Inspecteur heeft bij brief van 26 mei 1999, bij het Hof binnengekomen op 31 mei 1999, het Hof verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke.
2. Vaststaande feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende oefende ondermeer in de jaren 1994 en 1995 een aannemersbedrijf uit. Aandeelhouders tevens directeuren van belanghebbende waren de heer B (hierna: de heer B) en de heer C (hierna: de heer C). Vóór de oprichting van belanghebbende werd voormeld aannemersbedrijf door de heren B en C uitgeoefend in de rechtsvorm van een vennootschap onder firma.
2.2. De heren B en C waren degenen die het door belanghebbende uitgeoefende aannemersbedrijf leidden. Zij namen de acquisitie en de besprekingen met architecten voor hun rekening, maakten calculaties, stelden offertes op en waren regelmatig op bouwplaatsen aanwezig. De echtgenotes van de heren B en C (hierna: mevrouw B en mevrouw C) hielden zich bezig met de administratie van belanghebbende.
2.3. De door mevrouw B en mevrouw C ten behoeve van belanghebbende verrichte administratieve werkzaamheden bestonden ondermeer uit het uittypen van offertes, het factureren en het bijwerken van het kasboek. Tevens zorgden zij voor een geautomatiseerde verwerking van de administratie van belanghebbende. Om dit te kunnen doen hadden zij op kosten van belanghebbende een boekhoudige opleiding gevolgd.
2.4. Mevrouw B, die twee zonen had, en mevrouw C, die een dochter had, werkten regelmatig aan de administratie van belanghebbende. Zij verdeelden hun werkzaamheden in onderling overleg. Bij belanghebbende waren geen andere personen werkzaam die zich met de administratie van belanghebbende bezighielden. Zonder de administratieve werkzaamheden als door mevrouw B en mevrouw C verricht, zou belanghebbende niet (hebben) kunnen functioneren.
2.5. Zowel in het (boek)jaar 1994 als in het (boek)jaar 1995 kregen mevrouw B en mevrouw C van belanghebbende ieder een beloning van fl. 5.000,-- voor hun werkzaamheden toegekend. Voordat zij in 1994 hun werkzaamheden aanvingen, was niet over een beloning gesproken. Een relatie met het aantal uren dat in een jaar feitelijk was gewerkt, ontbrak. Uitbetaling geschiedde niet per kas of door overmaking op een privé-rekening, maar via creditering, per de laatste dag van het boekjaar, van een rekening-courant met belanghebbende. Indien de door mevrouw B en mevrouw C verrichte verrichte werkzaamheden waren verricht door anderen, zou de beloning aanmerkelijk hoger dan
fl. 5.000,-- per persoon per jaar zijn geweest.
2.6. Vóór de oprichting van belanghebbende, toen voormeld aannemersbedrijf nog werd uitgeoefend door de heren B en mevrouw C, in de rechtsvorm van een venootschap onder firma, verleenden mevrouw B en mevrouw C ook bijstand op administratief gebied. Het echtpaar B en het echtpaar C waren en zijn goed bevriend. Zij gaan samen met vakantie.
2.7. Thans neemt het kantoor van belanghebbendes gemachtigde voornoemd een gedeelte van de bij belanghebbende te verrichten administratieve werkzaamheden voor zijn rekening, dit omdat mevrouw C in Oostenrijk verblijft om haar echtgenoot bij te staan in verband met een hem overkomen ski-ongeluk.
2.8. Naar aanleiding van de bevindingen van een in 1996 bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek, waarbij van de in 2.5 vermelde betalingen bleek, heeft de Inspecteur aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht de onderhavige naheffingsaanslag heeft opgelegd. Daarbij houdt partijen verdeeld het antwoord op de vraag of voormelde, door mevrouw B en mevrouw C ten behoeve van belanghebbende verrichte werkzaamheden in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden vormen.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter beide zittingen geen argumenten toegevoegd.
3.3. Belanghebbende heeft geconcludeerd tot vernietiging van de onderhavige naheffingsaanslag. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. Tijdens de beroepsprocedure, in het kader van de in 1.4 bedoelde briefwisseling, heeft de Inspecteur, blijkens het daarvan opgemaakte rapport, op 2 november 1998 bij belanghebbende een "feitenonderzoek" ingesteld "met betrekking tot de werkzaamheden die uitgevoerd worden door de echtgenotes van de directeuren-grootaandeelhouders", een en ander "vanaf 1994". Dit geschiedde zonder dat het Hof daarvoor toestemming had verleend. Belanghebbende heeft zich terecht daarover beklaagd. In verband hiermee rekent het Hof bedoeld rapport, dat een bijlage vormt bij een brief d.d. 13 november 1998 van de Inspecteur, niet tot de stukken van het geding. In verband hiermee slaat het Hof ook geen acht op de inhoud van bedoelde brief d.d. 13 november 1998, voor zover die ziet op uit vorenbedoeld "feitenonderzoek" verkregen informatie.
4.2. Gelet op de in 2.5 en 2.6 vermelde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is het Hof van oordeel dat bij de werkzaamheden van mevrouw B en mevrouw C in de (boek)jaren 1994 en 1995 de onderlinge persoonlijke verhoudingen zozeer overheersten, dat ter zake van die werkzaamheden geen sprake was van een -voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking kenmerkende- gezagsverhouding met belanghebbende. Die persoonlijke verhoudingen vloeiden enerzijds voort uit de echtelijke relatie van mevrouw B en mevrouw C met hun echtgenoten, die de enige aandeelhouders-directeuren van belanghebbende waren. Die persoonlijke relatie vloeide anderzijds voort uit de vriendschappelijke relatie tussen de echtparen B en C. Anders dan de Inspecteur van oordeel is, is daarbij niet van belang dat belanghebbende ten opzichte van mevrouw B en mevrouw C formeel een derde was. De echtgenoten van mevrouw B en C waren immers de enige directeuren/aandeelhouders. Het Hof merkt hierbij nog op dat de werkzaamheden van mevrouw B en mevrouw C ten behoeve van (formeel) belanghebbende feitelijk een voortzetting vormden van de werkzaamheden toen het aannemersbedrijf nog in de rechtsvorm van een vennootschap onder firma werd gedreven. Anders dan de Inspecteur van oordeel is, is ook niet van belang dat mevrouw B en mevrouw C op kosten van belanghebbende een cursus op administratief gebied volgden. Die cursus werd klaarblijkelijk noodzakelijk geoordeeld om de voorkomende werkzaamheden te kunnen verrichten.
Ten slotte is, anders dan de Inspecteur heeft aangevoerd, niet van belang dat belanghebbende zonder de werkzaamheden als door mevrouw B en mevrouw C verricht, niet zou kunnen functioneren. Indien die werkzaamheden niet meer door mevrouw B en/of mevrouw C waren verricht en in verband daarmee een externe kracht noodzakelijk was geweest, zou belanghebbende daarvoor wel een oplossing hebben gevonden. In dit verband merkt het Hof op dat het kantoor van belanghebbendes gemachtigde thans een deel van de te verrichten administratieve werkzaamheden voor haar rekening neemt, nu mevrouw C in Oostenrijk verblijft om haar echtgenoot bij te staan in verband met een hem overkomen ski-ongeluk.
4.3. Nu van een - voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking kenmerkende - gezagsverhouding met belanghebbende geen sprake was, was reeds om die reden geen sprake van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen belanghebbende en mevrouw B en mevrouw C. De Inspecteur heeft derhalve ten onrechte de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
Proceskosten
Het gelijk is aan de zijde van belanghebbende. In verband hiermee acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, een en ander met toepassing van het puntenstelsel van het Besluit proceskosten fiscale procedures. Het Hof stelt die kosten vast op 3,5 punt maal fl. 710,-- maal wegingsfactor 1,5 (belang tussen fl. 15.000,-- en fl. 50.001,--) ofwel fl. 3.728,-- (afgerond).
5. Beslissing
Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak, vernietigt de naheffingsaanslag, gelast de Inspecteur aan belanghebbende het door haar gestorte griffierecht ten bedragen van fl. 75,-- te vergoeden, veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van fl. 3.728,-- en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.
Aldus vastgesteld op 27 september 1999 door P.J.M. Bongaarts, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van P.H.A. Calis, waarne-mend-grif-fier, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 27 september 1999
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd.
Indien belanghebbende beroep in cassatie instelt bedraagt dit griffierecht ƒ 630,=.
Indien het bestuursorgaan beroep in cassatie instelt en de uitspraak van het Hof in stand blijft, is een griffierecht van ƒ 630,= verschuldigd.
Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.