Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-01-2000, AA5989, 97/00818

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-01-2000, AA5989, 97/00818

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
28 januari 2000
Datum publicatie
4 juli 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2000:AA5989
Zaaknummer
97/00818

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 97/0818

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, derde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid grote ondernemingen te Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op zijn bezwaarschrift betreffende de hem voor het jaar 1993 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen.

1. Ontstaan en loop van het geding

De vorenvermelde aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 14.656,--.

Na tijdig door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

Belanghebbende is van deze uitspraak tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Terzake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een recht geheven van

ƒ 80,-.

De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 6 oktober 1999 te 's-Hertogenbosch. Daar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, mr. G, verbonden aan het kantoor te Z van XY belastingadviseurs, alsmede, namens de Inspecteur, de heer C, verbonden aan de eenheid particulieren/ondernemingen te Z van de rijksbelastingdienst, zijnde de op het moment van de zitting met betrekking tot belanghebbende competente eenheid van de belastingdienst, tot bijstand vergezeld van mevrouw mr G.

2. Vaststaande feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting de volgende feiten vast.

2.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 31 juli 1993 de aanslag inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen voor het jaar 1991 opgelegd. Bij deze aanslag is aan belanghebbende heffingsrente in rekening gebracht tot een bedrag van ƒ 19.571,--.

2.2. Tegen deze aanslag voor het jaar 1991 heeft belanghebbende een bezwaarschrift ingediend. Met dagtekening 31 maart 1994 is uitspraak op bezwaar gedaan. Tegen de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld.

2.3. Aan belanghebbende is voor de duur van de bezwaar- en beroepsprocedure uitstel van betaling verleend voor het bedrag van de aanslag en de daarbij in rekening gebrachte heffingsrente. Ter zake van deze aanslag en de daarbij in rekening gebrachte heffingsrente heeft belanghebbende in 1993 geen betalingen gedaan.

3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen

3.1. In geschil is of de bij de aanslag voor 1991 in rekening gebrachte heffingsrente in 1993 in aftrek op het belastbaar inkomen van belanghebbende kan komen.

Deze vraag wordt door belanghebbende bevestigend, doch door de Inspecteur ontkennend beantwoord.

3.2. Partijen doen hun evenvermelde standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Zij hebben hieraan ter zitting nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende

De kern van mijn beroep is dat ik de juistheid van de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 augustus 1996, nr. 95/3957, V-N 1997, blz. 946/947, betwist.

Voor het geval het beroep wordt gehonoreerd stel ik, in afwijking van de stukken, dat niet het volle bedrag van de heffingsrente, maar slechts 90% daarvan in aftrek moet worden toegelaten.

De Inspecteur

Ik ga accoord met een vermindering van het belastbaar inkomen met 90% van de heffingsrente indien belanghebbende in het gelijk wordt gesteld. De rentevrijstelling moet dan wel worden gecorrigeerd (zie conclusie vertoogschrift).

3.3. Belanghebbende concludeert, na wijziging van zijn conclusie ter zitting, tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van negatief ƒ 2.958,--.

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.

4. Overwegingen omtrent het geschil

4.1. In geding is of de heffingsrente in rekening gebracht bij de aanslag voor 1991 tot belanghebbendes persoonlijke verplichtingen behoort in 1993, het jaar waarin de heffingsrente in rekening is gebracht maar nog niet is betaald. Belanghebbende betoogt dat de heffingsrente in 1993 invorderbaar is geworden en vervolgens, nadat uitstel van betaling is verleend, rentedragend is geworden in de zin van artikel 38 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

4.2. De Inspecteur stelt daartegenover - kort samengevat - dat van rentedragend worden in de zin van genoemde bepaling geen sprake kan zijn aangezien het verschuldigd worden van invorderingsrente gelijk gesteld moet worden aan het verschuldigd worden van moratoire interessen, waaromtrent de Hoge Raad in zijn arrest van 1 juni 1977, BNB 1977/167, heeft beslist dat geen sprake is van rentedragend worden in de zin van art. 33, lid 1, onderdeel a, van genoemde wet.

4.3. Van rentedragend worden in de zin van voornoemd artikel 38 is sprake indien de oorspronkelijke vordering door de crediteur wordt omgezet in een rentedragende lening. Een dergelijke omzetting vindt naar het oordeel van het Hof eerst plaats indien de oorspronkelijke vordering vorderbaar en inbaar is, en de crediteur gebruik maakt van zijn beschikkingsmacht over die vordering door haar om te zetten in een rentedragende lening.

4.4. In het onderhavige geval is invorderingsrente verschuldigd geworden nadat de ontvanger uitstel van betaling had verleend. Dit doet de vraag rijzen of de ontvanger met het verlenen van uitstel van betaling over de vordering heeft beschikt door haar om te zetten in een rentedragende lening in de hiervoor bedoelde zin.

4.5. Het Hof beantwoordt deze vraag ontkennend op grond van de hierna volgende twee overwegingen.

4.6. In de eerste plaats is van een omzetting in de hiervoor bedoelde zin geen sprake omdat de verschuldigdheid van invorderingsrente niet voortvloeit uit het verleende uitstel van betaling, maar op grond van artikel 28 van de Invorderingswet 1990 een gevolg is van het overschrijden van de voor de aanslag geldende betalingstermijn. Ook ingeval geen uitstel zou zijn verleend, zou de invorderingsrente verschuldigd zijn geworden. Deze rente is daarom naar het oordeel van het Hof zozeer verbonden aan de oorspronkelijke uit de aanslag voortvloeiende heffingsrente-vordering, dat niet kan worden gezegd dat zij verschuldigd is geworden door omzetting ervan in een leenschuld.

4.7. In de tweede plaats kan naar het oordeel van het Hof niet gezegd worden dat de Ontvanger over de heffingsrente-vordering heeft beschikt door uitstel van betaling te verlenen. Het onderhavige uitstel van betaling is verleend in verband met het feit dat belanghebbende eerst bezwaar en vervolgens beroep had ingesteld tegen de aanslag ter zake waarvan de heffingsrente in rekening is gebracht. De Leidraad Invordering schrijft in paragraaf 2 bij art. 25 van de Invorderingswet 1990 voor dat in het algemeen gunstig moet worden beslist op een uitstelverzoek wegens een tijdig ingesteld rechtsmiddel tegen een belastingaanslag. Omstandigheden op grond waarvan het verzoek in het onderhavige geval niettemin had kunnen worden verworpen zijn gesteld noch gebleken. Dit brengt naar het oordeel van het Hof met zich mee dat het de Ontvanger niet vrijstond uitstel van betaling te weigeren, zodat ook niet kan worden gezegd dat de Ontvanger heeft beschikt over een vorderbare en inbare vordering.

4.8. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de bestreden uitspraak moet worden bevestigd.

5. Proceskosten

Nu het beroep ongegrond is en bijzondere omstandigheden niet zijn gesteld of gebleken, acht het Hof geen termen aanwezig om de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van belanghebbendes proceskosten.

De Inspecteur heeft ter zitting verklaard geen aanspraak te maken op vergoeding van proceskosten.

6. Beslissing

Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als volgt:

Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.

Aldus vastgesteld op 28 januari 2000 door A.J. van Soest, voorzitter, J. Huiskes en R.J. Koopman, en op die datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van C.A.F.M. Stassen, waarnemend-griffier.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 28 januari 2000

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.