Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 10-03-2000, AA6020, 95/02800
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 10-03-2000, AA6020, 95/02800
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 10 maart 2000
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2000:AA6020
- Zaaknummer
- 95/02800
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 95/2800
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vijfde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (Buitenland) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid particulieren/ondernemingen te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Ontvanger) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden, haar door de Ontvanger in rekening gebrachte kosten van vervolging.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende zijn op 17 januari 1995, bij akte van betekening van een dwangbevel met bevel tot betaling, kosten van vervolging in rekening gebracht, een en ander met betrekking tot de haar met dagtekening 31 mei 1990 opgelegde aanslag in de premieheffing volksverzekeringen voor het jaar 1986. Deze kosten van vervolging betreffen kosten van aanmaning ten bedrage van fl. 20,--, alsmede de kosten van voormelde akte zelf, bedragende fl. 135,--.
1.2. Belanghebbende heeft tegen voormelde, haar in rekening gebrachte kosten van vervolging een bezwaarschrift ingediend. Bij de bestreden uitspraak is belanghebbende op grond van overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar.
1.3. Belanghebbende is van de uitspraak van de Ontvanger in beroep geko-men bij het Hof. De Ontvanger heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, de Ontvanger een conclusie van dupliek.
1.4. De eerste mondelinge behandeling van de zaak, destijds door de zevende enkelvoudige Belastingkamer van het Hof, heeft plaatsgevonden op 7 oktober 1997 te Eindhoven. Bij die behandeling waren aanwezig gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Ontvanger. Ter zitting is door belanghebbende een pleitnota voorgedragen, zijn van die pleitnota exemplaren overgelegd aan de wederpartij en aan het Hof, was die pleitnota, buiten bezwaar van de wederpartij, voorzien van drie bijlagen en is de inhoud van die pleitnota aangemerkt als ter zitting te zijn ingelast. Aan het einde van de mondelinge behandeling is het beroep aangehouden om de Ontvanger in staat te stellen nadere, door het Hof gewenste inlichtingen te verschaffen.
1.5. Na de eerste mondelinge behandeling heeft tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden, met overeenkomstige toepassing van het bepaalde in de artikelen 14 en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
1.6. De tweede mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 26 mei 1999, gehouden te
's-Hertogenboch. Aldaar zijn verschenen en gehoord gemachtigde van belanghebbende en de Ontvanger. Ter zitting zijn partijen in de gelegenheid gesteld te herhalen wat door hen ter zitting van 7 oktober 1997 mondeling naar voren is gebracht. Eveneens tijdens de tweede mondelinge behandeling is door belanghebbende een pleitnota voorgedragen en zijn exemplaren daarvan overgelegd aan de wederpartij en aan het Hof. De inhoud van die pleitnota wordt als hier ingelast aangemerkt. Buiten bezwaar van de wederpartij zijn bij die pleitnota drie bijlagen overgelegd. Aan het einde van de tweede mondelinge behandeling heeft het Hof de zaak aangehouden om belanghebbende in de gelegenheid te stellen haar beroepsgronden aan te vullen.
1.7. Na de tweede mondelinge behandeling heeft tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden, met overeenkomstige toepassing van het bepaalde in de artikelen 14 en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
1.8. De derde mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 19 januari 2000, gehouden te
's-Hertogenboch. Aldaar zijn verschenen en gehoord gemachtigde van belanghebbende en de Ontvanger. Tijdens de derde mondelinge behandeling is door belanghebbende wederom een pleitnota voorgedragen en zijn exemplaren daarvan overgelegd aan de wederpartij en aan het Hof. De inhoud van die pleitnota wordt als hier ingelast aangemerkt. Buiten bezwaar van de wederpartij heeft belanghebbende bij die pleitnota één bijlage overgelegd. De Ontvanger heeft buiten bezwaar van de wederpartij een copie van een brief d.d. 26 juni 1998 van ptt post aan de Ontvanger overgelegd.
2. Vaststaande feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zittingen van 26 mei 1999 en 19 januari 2000, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoen-de weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1986 een aanslag in de premieheffing volksverzekeringen opgelegd (hierna: de aanslag). De verschuldigde premie bedroeg per saldo fl. 2.989,--.
2.2. Het aanslagbiljet is gedagtekend 31 mei 1990. Naar aanleiding van een ingediend bezwaar is op 18 juli 1990 uitstel van betaling verleend voor de aanslag. Dat uitstel van betaling is op 8 november 1994 ingetrokken.
2.3. Bij het bericht van intrekking van het uitstel van betaling werd belanghebbende gemaand het door haar in verband met de aanslag verschuldigde binnen tien dagen te voldoen. Op 24 november 1994 werd op de aanslag een bedrag van fl. 1.511,-- betaald. Hiervan werd fl. 409,-- op de inmiddels belopen invorderingsrente en fl. 1.102,-- op de per saldo verschuldigde premie van fl. 2.989,-- afgeboekt.
2.4. Bij aanmaning, verzonden op 30 november 1994, werd belanghebbende gemaand het door haar (nog) verschuldigde binnen tien dagen na de dagtekening van de aanmaning te voldoen. Bij evenbedoelde aanmaning werd belanghebbende fl. 20,-- aan aanmaningskosten in rekening gebracht.
2.5. Op 17 januari 1995, bij akte van betekening van een dwangbevel met bevel tot betaling, werden belanghebbende in verband met de aanslag kosten van vervolging in rekening gebracht. Deze kosten betreffen voormelde aanmaningskosten van fl. 20,-- alsmede de kosten van de akte van betekening zelf, bedragende fl. 135,--. De betekening van het dwangbevel geschiedde aan de Officier van Justitie van de Arrondissementsrechtbank te P, in verband met de omstandigheid dat belanghebbende destijds niet in Nederland woonde. Haar woonplaats was Y (Buitenland). Die plaats was ook haar werkelijke verblijfsplaats. De Officier van Justitie zond een afschrift van het dwangbevel met bijbehorend exploit aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken welk ministerie die bescheiden op 29 mei 1995 doorzond aan belanghebbende in Buitenland. Daags daarna bereikten die bescheiden belanghebbende: het aan de belastingdienst retour gezonden bericht van ontvangst werd op die dag door belanghebbende getekend.
2.6. Verzending aan belanghebbende van een afschrift van het dwangbevel met bijbehorend exploit geschiedde ook rechtstreeks. De deurwaarder zond een afschrift van de betreffende bescheiden op 18 januari 1995 per aangetekende post aan belanghebbende in Y, waar belanghebbende die bescheiden op 25 januari 1995 ontving.
2.7. Bij brief, waarin als datum van dagtekening 31 januari 1995 is vermeld, heeft belanghebbende tegen de bij voormeld dwangbevel in rekening gebrachte vervolgingskosten bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift zat in een enveloppe. Deze enveloppe kwam in een door de belastingdienst verstrekte, aan antwoordnummer gerichte retourenveloppe (hierna: de antwoordenveloppe) bij de Ontvanger binnen. De antwoordenveloppe was gericht aan "Antwoordnummer 1" en ondermeer voorzien van de mededelingen "omslag voor in te leveren aangiftebiljet" en "Port betaald Nederland". Op de antwoordenveloppe is met de pen vermeld "via de ptt de ochtendpost" en "07 febr 95".
2.8. De Ontvanger heeft het bezwaarschrift van belanghebbende, in verband met een eerdere brief van 26 augustus 1994 aan belanghebbendes gemachtigde voornoemd, niet geaccepteerd, ter zijde gelegd en niet geretourneerd. Van een en ander heeft hij, eveneens in verband met de brief van 26 augustus 1994, belanghebbende geen mededeling gedaan.
2.9. In evenbedoelde brief, gericht aan "Gemachtigde" te "U", is ondermeer het volgende vermeld.
"Betreft ongeoorloofd gebruik antwoordnummer/retourzending diverse stukken (...)
Bijgaand treft u retour aan een aantal poststukken welke door u aan de belastingdienst werden gezonden met gebruik making van een enveloppe met antwoordnummer/al dan niet met vermelding van postbusnummer, maar in ieder geval niet of onvoldoende gefrankeerd. Het betreft gevallen, waarvoor ongefrankeerde verzending niet is geoorloofd.
De kwestie is u genoegzaam bekend.
Inhoudelijk zijn de stukken niet in behandeling genomen. Ik verwijs naar eerdere waarschuwingen hierover.
In het vervolg zullen de ten onrechte door u onvoldoende/ongefrankeerd aangeboden stukken ook niet meer worden retourgezonden.
Ik zal ze gedurende een maand bewaren. U kunt ze in die periode komen afhalen. Daarna zullen ze worden vernietigd. Inhoudelijk zullen ze niet worden behandeld.
Dit geldt - ik merk het op voor alle duidelijkheid en naar mijn overtuiging na alle discussie overigens volstrekt ten overvloede - ook voor de door u ingediende "aangiftebiljetten naar uw eigen model vervaardigd".
Ik ga u niet inlichten over de ontvangst van bedoelde stukken.
Na alle waarschuwingen weet u waarover het gaat.".
2.10. Bij brief van 2 juni 1995 heeft belanghebbende zich via haar gemachtigde voornoemd gewend tot de staatssecretaris van Financiën betreffende "BPO P". In die brief is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld.
"Van het Nederlands Consulaat werd op 30 mei 1995 ontvangen in afschrift de reeds begin januari 1995 ontvangen dwangbevelen.
Hiertegen is door ons bezwaar gemaakt.
Hierop is niets meer vernomen.
(...)
Door ons is gisteren een hernieuwde poging gedaan bij BPO P om informatie ter krijgen inzake de niet afhandeling van ons bezwaar tegen de uitgebrachte dwangbevelen.
Dhr. S kon niets zinvols melden, anders dan dat hij betaling eiste.
(...)
Wij verzoeken u ons te melden voor wanneer wij op ons bezwaarschrift tegen de uitgevaardigde dwangbevelen beslist zal zijn.". (einde citaat)
2.11. Evengemelde brief is doorgezonden naar de Ontvanger.
2.12. Bij brief van 4 juli 1995 inzake "bezwaar verrekening IB 86 en 90", heeft belanghebbende zich via haar gemachtigde voornoemd gewend tot de staatssecretaris van Financiën inzake "bezwaar verrekening IB 86 en 90". Die brief is op 11 juli 1995 bij het Ministerie van Financiën binnengekomen. In die brief is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld.
"De aanslag IB 1986 is niet verschuldigd. Een bewijs van (vermeende) intrekking is niet gegeven. Uit het geleverde bewijs blijkt dat in rolnummers is geknoeid.".
Tegen de kosten is bezwaar gemaakt (zie o.m. onze brief van 31 januari 1995 en 2 juni 1995).".
2.13. Evengemelde brief is doorgezonden naar de Ontvanger. Aldaar werd de brief op 14 juli 1995 ontvangen.
2.14. Bij brief van 14 augustus 1995 richtte de Ontvanger zich tot belanghebbende. In die brief is het volgende vermeld.
"Naar aanleiding van uw brief van 2 juni 1995, gericht aan de Staatssecretaris van het Ministerie van Financiën, deel ik u mede dat door mij geen bezwaarschrift tegen de uitvaardiging van dwangbevelen werd ontvangen.
Ik verzoek u een copie van het bezwaarschrift ter attentie van mij te zenden.".
2.15. Bij brief van 16 augustus 1995, met als onderwerp "bezwaar kosten dwangbevel en in rekening gebrachte rente alsmede de toegepaste verrekening", heeft belanghebbende zich vervolgens tot de staatssecretaris van Financiën gericht. In die brief is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld. "Dhr. T van BPO P schrijft ons op op 14 augustus 1995 inzake verrekening van openstaande aanslagen t.n.v. X.
Uit zijn schrijven maken wij op dat onze brieven aangaande de verrekening IB/PH 86 met IB/PH 1993 hem niet bereikt hebben.
Dit is gebruikelijk bij BPO P. Wij hebben u hierover herhaald bericht.
De niet behandelde brief is:
-onze brief van 31 januari 1995 gericht aan BPO P dhr. S.
Wij verzoeken u dringend onze brieven die voor ontvangst geaccepteerd zijn niet te vernietigen doch in behandeling te laten nemen.
(...)
Wij wachten af.
(...)
Bijlagen:
-Afschrift van onze brief d.d. 31 januari 1995.".
2.16. De in 2.15 vermelde brief met bijlage is op 22 augustus 1995 bij het Ministerie van Financiën ingekomen. Na te zijn doorgezonden bereikte die brief (met bijlage) op 25 augustus 1995 de Ontvanger.
2.17. De Ontvanger heeft de door het Ministerie van Financiën doorgezonden brief d.d. 4 juli 1995, vermeld in 2.12, als bezwaarschrift tegen de onderwerpelijke vervolgingskosten aangemerkt, toen ook belanghebbendes brief d.d. 16 augustus 1995 met bijlage (een copie van de brief van 31 januari 1995) hem bereikt had. Vervolgens heeft hij bij brief, gedagtekend 31 augustus 1995, uitspraak gedaan op dat bezwaarschrift. Daarin heeft hij belanghebbende op grond van overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar. De Ontvanger heeft belanghebbendes bezwaarschrift ambtshalve beoordeeld en geen aanleiding gevonden het bedrag van de in rekening gebrachte vervolgingskosten te herzien.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is of belanghebbende ontvankelijk is in haar bezwaar. Indien die vraag bevestigend moet worden beantwoord is in geschil of de Ontvanger terecht belanghebbende de onderwerpelijke vervolgingskosten in rekening heeft gebracht. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag bevestigend, de tweede ontkennend. De Ontvanger beantwoordt de eerste vraag ontkennend, de tweede bevestigend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zittingen van 26 mei 1999 en 19 januari 2000 geen argumenten toegevoegd. Ter zitting van 19 januari 2000 heeft belanghebbende met betrekking tot het door de Ontvanger
tijdens die zitting overgelegde stuk (brief van ptt post d.d. 26 juni 1998) opgemerkt dat het in dat stuk gestelde in 1995 niet gold.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de
be-streden uitspraak en vermindering van de onderwerpelijke kosten van vervolging tot nihil. De Ontvanger concludeert primair, naar het Hof begrijpt, tot bevestiging van de bestreden uitspraak en subsidiair tot vernietiging van de bestreden uitspraak en handhaving van de kosten van vervolging.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1.1. In zijn arrest van 8 juli 1996 (nr. 31 228), ondermeer gepubliceerd in BNB 1996/268, heeft de Hoge Raad overwogen dat van de indiening van een bezwaar- of beroepschrift bij verzending per post als bedoeld in artikel 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht sprake is, indien het geheel van handelingen is verricht dat noodzakelijk is om een poststuk door middel van de postdienst de geadresseerde te doen bereiken en dat één van de daartoe noodzakelijke handelingen is het zorgdragen voor een goede frankering.
4.1.2. Het Hof heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van de door de belastingdienst met de pen op de antwoordenveloppe aangebrachte vermeldingen "via de ptt de ochtendpost" en "07 febr 95". In ieder geval heeft belanghebbende, op wie in deze de bewijslast rust, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de Ontvanger niet aannemelijk gemaakt dat de antwoordenveloppe persoonlijk door belanghebbendes gemachtigde of iemand anders, buiten de postdienst om, bij de belastingdienst is bezorgd. In dit verband merkt het Hof op dat bij persoonlijke bezorging het gebruik van de antwoordenveloppe overbodig zou zijn geweest, te meer nu belanghebbendes brief d.d. 31 januari 1995 al in een enveloppe was gedaan.
4.1.3. De enveloppe met daarin belanghebbendes brief d.d. 31 januari 1995, is in de antwoordenveloppe gedaan. Vervolgens is die enveloppe ter post bezorgd. Blijkens de vermelding "omslag voor in te leveren aangiftebiljet" op de antwoordenveloppe was die enveloppe niet bestemd om daarin een bezwaarschrift in te verzenden: voor het gebruik van een antwoordenveloppe, gericht aan de belastingdienst, moet door de belastingdienst worden betaald. In verband met het vorenstaande was van een goede frankering van de brief d.d. 31 januari 1995 geen sprake. Het stond de Ontvanger vrij die brief aan te merken als niet te zijn ingediend en niet in behandeling te nemen. Het Hof verwijst in dit verband naar het in 4.1.1 vermelde arrest van de Hoge Raad. Het stond de belastingdienst verder vrij de antwoordenveloppe niet te retourneren en van een en ander verder geen mededeling te doen aan belanghebbende. In dit verband hecht het Hof geloof aan de verklaring van de Ontvanger in zijn "aanvulling vertoogschrift" dat een "retour afzender" bij een retourenveloppe met antwoordnummer als de onderwerpelijke niet mogelijk was èn verwijst het Hof naar voormelde brief d.d. 26 augustus 1994, voor zover weergegeven in 2.9. Uit die brief leidt het Hof af dat de belastingdienst belanghebbende diverse malen erop heeft gewezen wanneer wel en wanneer niet van een retourenveloppe met antwoordnummer gebruik kon worden gemaakt, bij correspondentie aan de belastingdienst. Verder is belanghebbende in die brief er uitdrukkelijk op gewezen dat niet gefrankeerde of onvoldoende gefrankeerde stukken voortaan niet meer zouden worden teruggezonden en dat de belastingdienst belanghebbende niet ging "inlichten over de ontvangst van bedoelde stukken."
4.1.4. Gelet op het hiervoor onder 4.1.1 t/m 4.1.3 vermelde kan de op 7 februari 1995 in de antwoordenveloppe bij de Ontvanger binnengekomen brief d.d. 31 januari 1995 niet worden aangemerkt als het tegen de kosten van vervolging ingediende bezwaarschrift.
4.1.5. Het eerste bij de belastingdienst binnengekomen stuk dat voldoende was gefrankeerd en waaruit bleek dat belanghebbende bezwaar maakte tegen de onderwerpelijke kosten van vervolging, betreft de op 25 augustus 1995, via het Ministerie van Financiën, bij de Ontvanger binnengekomen copie van de brief d.d. 31 januari 1995. Het Hof merkt dat stuk aan als belanghebbendes bezwaarschrift tegen de onderwerpelijke kosten van vervolging. Het Hof houdt het erop dat dat bezwaarschrift op 25 augustus 1995 is ingediend, in de zin van artikel 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht; feiten en/of omstandigheden waaruit is af te leiden dat hier artikel 6:15, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, zijn niet aannemelijk geworden.
4.2.1. Ingevolge artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht vangt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
4.2.2. Artikel 13, lid 1 van de Invorderingswet 1990 bepaalt dat de betekening van het dwangbevel geschiedt overeenkomstig de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering met betrekking tot de betekening van dagvaardingen.
4.2.3. Artikel 4, aanhef en onder 8, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, voor zover hier van belang, luidt als volgt.
"De dagvaardingen en alle andere exploiten zullen gedaan worden op de wijze als volgt:
Ten aanzien van hen die geen bekende woonplaats of bekend werkelijk verblijf in Nederland hebben, maar wier woonplaats of werkelijk verblijf buiten Nederland bekend is, aan de persoon of in het parket van de ambtenaar van het openbaar ministerie genoemd in dit artikel onder 7, die een afschrift van het exploit ten behoeve van degene voor wie het bestemd is zal toezenden aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken (...).
Een tweede afschrift wordt door de deurwaarder per aangetekende post onverwijld toegezonden aan de woonplaats of het werkelijk verblijf van de betrokkene.".
4.2.4. Aan de formele eisen waar het de betekening van het onderwerpelijke dwangbevel met bijbehorend exploit betreft, is, gelet op het in 4.2.1 t/m 4.2.3 vermelde enerzijds en gelet op het daaromtrent in 2.5 en 2.6 vermelde anderzijds, voldaan. De in 2.6 bedoelde, rechtstreekse verzending betreft het "tweede afschrift" dat "door de deurwaarder per aangetekende post onverwijld" werd "toegezonden aan de woonplaats of het werkelijk verblijf van de betrokkene". Bedoelde bescheiden werden op 25 januari 1995 door belanghebbende in Y ontvangen. Het Hof merkt die datum aan als de datum "waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt" (artikel 6:8 van de Wet algemene bestuursrecht). Belanghebbende is op die datum daadwerkelijk van het dwangbevel op de hoogte gebracht. De wettelijke bezwaartermijn van 6 weken ving derhalve aan daags na 25 januari 1995 en eindigde ultimo 8 maart 1995, een woensdag.
4.3. De wettelijke bezwaartermijn eindigde ultimo 8 maart 1995. Het bezwaarschrift van belanghebbende is op 25 augustus 1995, ingediend, dat is geruime tijd na het verstrijken van de bezwaartermijn. Ook indien moet worden aangenomen dat belanghebbende bij de in 2.10 vermelde brief van 2 juni 1995 in bezwaar is gekomen, of bij de in 2.12 vermelde brief van 4 juli 1995, heeft belanghebbende de bezwaartermijn met geruime tijd overschreden.
4.4. Er zijn geen feiten en/of omstandigheden aannemelijk geworden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende bij de overschrijding van de bezwaartermijn in verzuim is geweest.
4.5. Gelet op al het vorenstaande is belanghebbende niet-ontvankelijk in haar bezwaar. Bij de bestreden uitspraak is belanghebbende derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar. De bestreden uitspraak moet worden bevestigd.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus vastgesteld op 10 maart 2000 door P.J.M. Bongaarts, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van P.H.A. Calis, waarne-mend-grif-fier, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op 10 maart 2000
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een
beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ
's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.