Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 04-04-2000, AA6078, 97/20355

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 04-04-2000, AA6078, 97/20355

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
4 april 2000
Datum publicatie
4 juli 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2000:AA6078
Zaaknummer
97/20355

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 97/20355

HET GERECHTSHOF TE ’s-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, zevende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer B te Q tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid ondernemingen te Q van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur), op het bezwaarschrift betreffende de hem voor het jaar 1995 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Ontstaan en loop van het geding

Vorenvermelde aanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 83.920,= vóór verrekening van de fiscale oudedagsreserve (FOR). Na tijdig door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak de aanslag gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een recht geheven van fl. 80,=. De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden.

Met toestemming van de voorzitter heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. De Inspecteur heeft daarop gereageerd bij conclusie van dupliek.

De mondeling behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden in raadkamer ter zitting van het Hof van 14 december 1999. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende de heer A., verbonden aan Accountantskantoor A te A, alsmede, namens de Inspecteur, de heer drs. G, verbonden aan vorengenoemde eenheid. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en een exemplaar daarvan overgelegd aan het Hof en aan de Inspecteur. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.

2. Vaststaande feiten

Blijkens de stukken van het geding en de verklaringen van partijen ter zitting staat tussen partijen het volgende vast.

2.1. Belanghebbende, geboren in 1966 en ongehuwd, heeft bij zijn aangifte inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen voor het jaar 1995 een bedrag van fl. 5.634,= in mindering gebracht op zijn onzuivere inkomen wegens "premies voor lijfrenten betaald aan een levensverzekeringsmaatschappij of een pensioenfonds". In een bijlage bij deze aangifte heeft hij het volgende verzoek gedaan: "Ik verzoek de in 1996 (doch voor 1 juli 1996) betaalde lijfrentepremies in aanmerking te nemen in 1995".

2.2. De aangifte is met datum 23 februari 1995 door belanghebbende ondertekend en is op 26 februari 1996 op de vorenvermelde eenheid van de rijksbelastingdienst binnengekomen.

2.3. Eind juni 1996 heeft belanghebbende een lijfrenteovereenkomst als bedoeld in artikel 45, vierde lid van de Wet gesloten bij verzekeringsmaatschappij X (hierna: X). De polis is gedateerd op vrijdag 28 juni 1996. De ter zake van de lijfrente verschuldigde premie bedroeg fl. 5.634,= (hierna: het premiebedrag).

2.4. Belanghebbende heeft de X-bank (hierna: de bank), bij welke bank hij een bankrekening hield, op 28 juni 1996 opdracht gegeven het premiebedrag telefonisch over te boeken van zijn bankrekening naar de bankrekening die verzekeringsmij X bij de bank aanhield. Blijkens de in kopie tot de gedingstukken behorende "opgave telegiro" van de bank is de opdracht tot overboeking op 28 juni 1996 om 14.04 uur uitgevoerd en, naar het Hof begrijpt uit de eveneens tot de gedingstukken behorende uitdraai van de zogeheten "telegiro output", diezelfde dag om 14.12 uur verwerkt.

2.5. Ter zitting heeft de Inspecteur desgevraagd verklaard niet te willen bestrijden dat het premiebedrag op 28 juni 1996 op de bankrekening van X is bijgeboekt

2.6. Het op 1 juli 1996 gedateerde rekeningafschrift dat de bank van belanghebbende van de bank heeft ontvangen, vermeldt de betaling van het premiebedrag aan X met de vermelding van de datum "01-07" in de kolom "rente d.d."

2.7. In de tot de gedingstukken behorende kopie van een mutatieformulier betreffende de

bankinformatie uit de administratie van X (hierna: mutatieformulier) heeft het op 28 juni 1996 bijgeboekte premiebedrag de valutadatum 1 juli 1996.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

I. Is belanghebbende ontvankelijk in zijn beroep?

II. Indien de onder I vermelde vraag bevestigend moet worden beantwoord, is tussen partijen in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende op de voet van artikel 45b, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1996, hierna: de Wet) de door hem betaalde lijfrentepremie ter grootte van fl. 5.634,= voor het onderhavige jaar in aanmerking mag nemen bij de bepaling van zijn belastbare inkomen. Deze vraag valt terug te voeren op het antwoord op de vraag of belanghebbende de evenbedoelde premie vóór 1 juli 1996 heeft betaald.

Belanghebbende beantwoordt de bovenvermelde vragen bevestigend. De Inspecteur, daarentegen, is van mening dat de onder I en II vermelde vragen ontkennend moet worden beantwoord.

3.2. Partijen doen hun evenvermelde standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder, voor wat betreft belanghebbende, de door hem ter zitting voorgedragen en overgelegde pleitnota, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd.

3.2.1. Belanghebbende

In het postboek van het kantoor van de gemachtigde wordt de ontvangst van stukken genoteerd. In dat postboek staat dat de bestreden uitspraak op 14 april 1997 is ontvangen. Het beroepschrift is op 16 mei 1997 gedateerd en op 21 mei daaropvolgend ter post bezorgd. Tussen het opstellen van een brief in concept en de verzending hiervan liggen soms een paar dagen.

De door X opgemaakte lijfrentepolis vermeldt de datum 28 juni 1996.

3.2.2. De Inspecteur

Bestreden wordt dat het beroepschrift op 21 mei 1997 ter post is bezorgd.

Banken berekenen rente tot (en met) de valutadatum. Aangezien banken over het algemeen geen gelden voorschieten, moet het ervoor gehouden worden dat het vorenbedoelde bedrag eerst op de valutadatum -in casu 1 juli 1996- is betaald.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vaststelling van de aanslag naar een belastbaar inkomen vóór verrekening van de fiscale oudedagsreserve van fl. 78.286,=. De Inspecteur concludeert primair tot niet-ontvankelijkheid van belanghebbende in zijn beroep. Subsidiair concludeert de Inspecteur tot handhaving van de bestreden uitspraak.

4. Beoordeling van het geschil

I. Ontvankelijkheid

4.1. Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: AWB) bedraagt de wettelijke termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken, welke termijn ingevolge artikel 22a, aanhef en onderdeel a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 1996; hierna: AWR), aanvangt met ingang van de dag na die van dagtekening van de uitspraak, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van bekendmaking. In dat laatste geval vangt de beroepstermijn met toepassing van artikel 6:8 AWB aan op de dag na die waarop de uitspraak op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Gelet op artikel 3:41 AWB geschiedt bekendmaking door toezending of uitreiking van de uitspraak aan de belanghebbende.

4.2. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur de uitspraak op het bezwaarschrift eerst na de datum van dagtekening, te weten (woensdag) 9 april 1997 aan belanghebbende heeft toegezonden. Hiertoe is niet voldoende de enkele stelling dat de ontvangst van de stukken genoteerd wordt in het postboek. Belanghebbende heeft niet, hetgeen als een begin van bewijs had kunnen dienen, een kopie van de desbetreffende bladzijde van het postboek overgelegd. Overigens kan tussen het noteren voor ontvangst en het ontvangen van een brief enige dagen gelegen zijn. Hierbij is niet van belang of de oorzaak hiervan nu is dat het noteren later plaatsvindt dan de ontvangst dan wel dat het ledigen van de postbus later plaatsvindt dan de dag waarop de brief hierin is gedeponeerd, dat wil zeggen de dag van ontvangst.

Met poststempels van aan het kantoor van de gemachtigde van belanghebbende gerichte brieven en de daarop betrekking hebbende notities in het postboek had belanghebbende mogelijkerwijs aannemelijk kunnen maken dat de dagtekening van de uitspraak was gelegen vóór de datum van verzending. Hetgeen belanghebbende voor dat bewijs heeft aangevoerd, is, naar het oordeel van het Hof, onvoldoende.

Op grond van het vorenstaande is naar het oordeel van het Hof artikel 6:8 AWB niet van toepassing bij de vaststelling van de aanvang van de beroepstermijn. Daaruit vloeit voort dat de termijn voor het indienen van beroep in casu op de voet van artikel 22a van de AWR is aangevangen op 10 april 1997 en -gelet op artikel 6:7 AWB- eindigde op 21 mei 1997.

4.3. Krachtens artikel 6:9 AWB is een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is het nog tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd en het bovendien niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Volgens het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 1996, nr. 30.950, BNB 1996/282, is het beroepschrift ter post bezorgd op het moment dat het in de brievenbus is gedeponeerd of op het postkantoor is aangeboden en is het poststempel niet beslissend.

4.4. Het beroepschrift is gedateerd 16 mei 1997, dat wil zeggen ruimschoots voor de einddatum van de beroepstermijn. Hieruit kan worden afgeleid dat belanghebbende zich van die einddatum bij het schrijven van het beroepschrift bewust is geweest. Belanghebbende heeft als verklaring voor het verschil tussen de datum van het beroepschrift en de datum van verzending hiervan aangevoerd dat brieven eerst in concept, dat wil zeggen in ontwerp, worden opgesteld en vervolgens binnen een paar dagen voor verzending worden gereedgemaakt en verzonden. Daar het van algemene bekendheid is dat zulks een gebruikelijke gang van zaken is, hecht het Hof geloof aan deze verklaring.

Nu het poststempel, zoals uit evengenoemd arrest van de Hoge Raad volgt, niet beslissend is voor het antwoord op de vraag wanneer de terpostbezorging heeft plaatsgevonden en in aanmerking nemende dat belanghebbende zich bewust is geweest van de einddatum van de beroepstermijn, acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende het beroepschrift op 21 mei 1997 ter post heeft bezorgd en het poststempel de dag daarna op de enveloppe hiervan is geplaatst. Nu het beroepschrift niet later dan een week na afloop van de termijn ter griffie is ontvangen, is het beroepschrift, gelet op artikel 6:9 AWB tijdig ingediend.

4.5. Belanghebbende is mitsdien ontvankelijk in zijn beroep.

II. Tijdstip van betaling

4.6. Op grond van artikel 45b, tweede lid, van de Wet worden premies voor lijfrenten welke binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar ten laste van de belastingplichtige zijn betaald of verrekend, op bij de aangifte gedaan verzoek aangemerkt als premies voor lijfrenten welke zijn betaald of verrekend in het kalenderjaar.

4.7. In zijn arrest van 7 mei 1986, BNB 1986/278 oordeelde de Hoge Raad dat onder het tijdstip van betaling moet worden verstaan de dag waarop de bank of postgirodienst het te betalen bedrag van de rekening van de belastingplichtige heeft afgeschreven, welke dag kan blijken uit de voor belastingplichtige bestemde kennisgeving van de afschrijving.

4.8. Gelet op de onder 2.3 tot en met 2.5 geschetste omstandigheden dat:

belanghebbende het bedrag van de premie middels een telefonische overboeking van zijn bankrekening heeft doen overmaken naar de door X bij dezelfde bankinstelling aangehouden rekening;

zowel de bankrekening waar het premiebedrag van werd gedebiteerd als de bankrekening waar het premiebedrag op werd gecrediteerd derhalve bij dezelfde bank werden aangehouden;

de opdracht tot overmaking blijkens de "opgave telegiro" van 28 juni 1996 op die dag om 14.04 uur is gepost;

blijkens de door de bank verstrekte fotokopie van de uitdraai van de telefonische overboeking, de overboeking van het premiebedrag op 28 juni 1996 omstreeks 14.12 is verwerkt;

het premiebedrag, naar tussen partijen niet in geschil is, op 28 juni 1996 op de rekening van X is bijgeboekt;

de ter zake van de lijfrente afgegeven polis de datum 28 juni 1996 draagt;

een en ander tezamen en in onderlinge samenhang beschouwd, is het premiebedrag naar het oordeel van het Hof van de rekening van belanghebbende afgeschreven op 28 juni 1996 en heeft mitsdien op die datum de betaling van het premiebedrag plaatsgevonden.

4.9. Het begrip "valutadatum" wordt in Van Dale, Groot Woordenboek der Nederlandse Taal (twaalfde druk; 1992) gedefinieerd als "fictieve datum waarvan banken soms bij de renteberekening uitgaan in plaats van de werkelijke ontvangstdatum van gelden van rekeninghouders". In onderdeel e, punt 3 van zijn conclusie voor het arrest van de Hoge Raad van 7 mei 1986, BNB 1986/278* haalt de A-G Van Soest L.G. van den Berge, Het girale betalingsverkeer, 1976, blz. 57 aan waar zij schrijft: "valutadatum, d.w.z. de datum waarop de renteberekening ingaat". Uit de reglementen van de bankiersvereniging citeert de A-G vervolgens in onderdeel e, punt 4 van genoemde conclusie: "De valuteringsregels geven aan per welke dag een in de boeken van een lid te debiteren respectievelijk te crediteren bedrag in de renteberekening wordt opgenomen…".

4.10. Aan het onder 4.8 vermelde oordeel doet niet af dat de datum 1 juli 1996 is vermeld als "rentedatum" op het rekeningafschrift van belanghebbende, respectievelijk als "valutadatum" op het afschrift van het mutatieformulier van X.

Deze datum geeft naar het oordeel van het Hof,-het Hof, mede gelet op hetgeen onder 4.9 hiervóór is overwogen, niet méér aan dan dat voor de renteberekening zowel bij belanghebbende als bij X van de datum 1 juli 1996 is ingegaan. Doorslaggevend voor de vaststelling van het tijdstip van betaling is deze datum naar het oordeel van het Hof evenwel niet.

4.11 Uit het vorenstaande volgt dat, nu de betaling van het premiebedrag door belanghebbende heeft plaatsgevonden op 28 juni 1996, en mitsdien binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar 1995 belanghebbende niet en X wèl over dat bedrag kon beschikken, deze betaling ingevolge artikel 45b, tweede lid, van de Wet kan worden aangemerkt als in 1995 betaalde premie.

4.12. Gelet op het vorenstaande is het gelijk aan belanghebbende.

5. Proceskosten en griffierecht

In de omstandigheid dat het beroep gegrond is, vindt het Hof aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten van het geding. Het Hof stelt deze kosten met inachtneming van het bepaalde in het Besluit proceskosten fiscale procedures op 2,5 (punten) x fl. 710,-- (waarde per punt) x 1 (gewicht van de zaak) is fl. 1.775,--.

Nu het beroep van belanghebbende gegrond is, dient de Inspecteur, gelet op het bepaalde in artikel 5, zevende lid, eerste volzin, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, aan belanghebbende het door hem voor deze zaak gestorte griffierecht ad fl. 80,= te vergoeden.

6. Beslissing

Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak;

vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van fl. 74.587,--;

gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze voor deze zaak gestorte griffierecht ad fl. 80,= vergoedt;

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding tot een bedrag van

fl. 1.775,-- en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Aldus vastgesteld op 4 april 2000 door M.E. van Hilten, lid van vorenvermelde Kamer, in tegenwoordigheid van D.G. Moll van Charante, waarnemend-griffier, en op die datum in het openbaar uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 4 april 2000