Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 04-04-2000, AA6149, 97/01030
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 04-04-2000, AA6149, 97/01030
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 4 april 2000
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2000:AA6149
- Zaaknummer
- 97/01030
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 97/01030
HET GERECHTSHOF TE ’s-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, tweede enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid particulieren te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op zijn bezwaarschrift tegen het bedrag dat als loonbelasting en premie volksverzekeringen van hem is ingehouden over het tijdvak december 1996.
1. Ontstaan en loop van het geding
Van belanghebbende is over het tijdvak december 1996 een bedrag aan loonbelasting en premie volksverzekeringen ingehouden van fl. 8.087,17 in totaal.
Na daartegen door belanghebbende tijdig gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar bij uitspraak van 14 maart 1997 afgewezen.
Belanghebbende is tegen die uitspraak tijdig en regelmatig in beroep gekomen bij het Hof. Terzake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een recht geheven van fl. 80,=.
De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 12 januari 1999 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, de Inspecteur.
Het Hof heeft in deze zaak op 26 januari 1999 mondeling uitspraak gedaan. Afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 8 februari 1999 aan partijen verzonden.
Belanghebbende heeft tijdig en op regelmatige wijze verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke.
Terzake van dit verzoek heeft belanghebbende een recht van
fl. 150,= voldaan.
2. Vaststaande feiten
Blijkens de gedingstukken en de verklaringen van partijen ter zitting staat tussen partijen het volgende vast.
2.1. Belanghebbende is als universitair docent in dienstbetrekking werkzaam bij de Universiteit te P (hierna: de inhoudingsplichtige). Niet is in geschil dat hij niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 29, eerste lid, laatste zinsnede, van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 1996; hierna: de Wet) op hem rustende verplichting een op hem betrekking hebbend document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage te verstrekken en dat als gevolg hiervan de inhoudingsplichtige zijn identiteit niet overeenkomstig artikel 28, eerste lid, onderdeel f, van de Wet heeft kunnen vaststellen.
2.2. In het onderhavige tijdvak (de maand december 1996) genoot belanghebbende uit zijn onder 2.1 vermelde dienstbetrekking naast zijn normale maandsalaris enkele bijzondere beloningen, waaronder een gratificatie dienstprestatie en twee uitkeringen ingevolge de op hem van toepassing zijnde ziektekostenregeling. Het (bruto) bedrag van de evengenoemde bijzondere beloningen wordt door de inhoudingsplichtige zodanig vastgesteld dat na aftrek van de daarover door de betrokken werknemer verschuldigde loonbelasting en premies volksverzekeringen een tevoren vaststaand netto bedrag resteert.
2.3. Op het door belanghebbende in het onderhavige tijdvak genoten normale maandsalaris heeft de inhoudingsplichtige met toepassing van het bepaalde in artikel 26b van de Wet 60% ingehouden aan loonbelasting en premie volksverzekeringen, terwijl de inhoudingsplichtige op de door belanghebbende in dat tijdvak genoten bijzondere beloningen de in artikel 26, eerste lid, van de Wet bedoelde tabel voor bijzondere beloningen (witte tabel, tariefgroep 2) heeft toegepast, hetgeen leidde tot een inhouding van 50%.
2.4. Niet is in geschil dat het van belanghebbende over het onderhavige tijdvak ingehouden bedrag aan loonbelasting en premie volksverzekeringen niet te hoog is.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de inhoudingsplichtige op de onder 2.2 met name genoemde bijzondere beloningen eveneens het in artikel 26b van de Wet geregelde tarief van 60% had moeten toepassen, hetgeen zou hebben geleid tot een hoger (bruto) loon ad in totaal
fl. 1.822,47 en een hoger bedrag aan ingehouden loonbelasting en premies volksverzekeringen van eveneens fl. 1.822,47.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, terwijl de Inspecteur van oordeel is dat bevestigende beantwoording niet tot een teruggaaf van ingehouden loonbelasting en premies volksverzekeringen kan leiden en dat belanghebbendes beroep derhalve ongegrond is.
3.2. Partijen doen hun evenvermelde standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Partijen hebben hun standpunten ter zitting bepleit, doch hebben bij die gelegenheid geen nieuwe grieven of weren aangevoerd.
Ter zitting heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Uitsluitend wordt aanspraak gemaakt op reis- en verletkosten.
De Inspecteur heeft verklaard geen aanspraak te maken op vergoeding van proceskosten.
3.3. Belanghebbende concludeert - naar het Hof begrijpt - tot vernietiging van de bestreden uitspraak en verhoging van de inhouding van loonbelasting en premie volksverzekeringen met een bedrag van fl. 1.822,47.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
Het in artikel 24 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vervatte rechtsmiddel van bezwaar tegen het bedrag dat als belasting door een inhoudingsplichtige van een belastingplichtige is ingehouden, is slechts ingesteld om de inspecteur te doen beslissen dat het bedrag van de inhouding moet worden verlaagd.
Nu niet in geschil is dat het van belanghebbende over het onderhavige tijdvak ingehouden bedrag aan loonbelasting en premie volksverzekeringen niet te hoog is, kan het bezwaar mitsdien tot niets leiden. De bestreden uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
5. Proceskosten
Nu het beroep ongegrond is en bijzondere omstandigheden niet zijn gesteld of gebleken, acht het Hof geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard geen aanspraak te maken op vergoeding van proceskosten.
6. Beslissing
Gelet op het vorenstaande dient te worden beslist als volgt:
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus vastgesteld op 4 april 2000 door J.A. Meijer, lid van voormelde Kamer, en op die datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, waarnemend- griffier.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 4 april 2000
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep
in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.