Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 31-05-2000, AA6290, 97/22210

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 31-05-2000, AA6290, 97/22210

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
31 mei 2000
Datum publicatie
4 juli 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2000:AA6290
Zaaknummer
97/22210

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 97/22210

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, zevende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer O te Z tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid ondernemingen te Y van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op zijn bezwaarschrift betreffende de hem opgelegde navorderingaanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen voor het jaar 1992.

1. Ontstaan en loop van het geding

De navorderingsaanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 70.000,= zonder verhoging en is na tijdig door belanghebbende gemaakt bezwaar bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak tijdig en op regelmatig wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een recht geheven van ƒ 80,=.

De Inspecteur heeft het beroepschrift bij vertoogschrift bestreden.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden in raadkamer ter zitting van het Hof van 14 december 1999 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord als gemachtigde van belanghebbende de heer mr. M., verbonden aan Belastingadviesbureau K te Utrecht, alsmede, namens de Inspecteur, de heer drs. S.

Belanghebbende en de Inspecteur hebben elk een pleitnota voorgedragen en een exemplaar daarvan overgelegd aan het Hof en aan hun wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota's tot de stukken van het geding.

Het Hof heeft op 28 december 1999 mondeling uitspraak gedaan. Afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 6 januari 2000 aangetekend aan partijen verzonden.

De Inspecteur heeft bij brief van 26 januari 2000, ingekomen ter griffie op 27 januari 2000, derhalve tijdig, verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke.

2. De feiten

2.1. Belanghebbende, geboren op 15 augustus 1956 en ongehuwd, heeft in 1988 het diploma assurantiën-B behaald. Vanaf 1989 heeft hij zijn vader vanwege diens gezondheidstoestand bijgestaan in diens onderneming in assurantiën.

Met ingang van 1 september 1992 staat belanghebbende ingeschreven bij de Sociaal Economische Raad. Vanaf die datum is hij bevoegd om op eigen naam te bemiddelen bij het afsluiten van polissen.

2.2. Partijen hebben ter zitting desgevraagd uitdrukkelijk verklaard dat belanghebbende gedurende het gehele onderhavige jaar in de vorm van een eenmanszaak een onderneming dreef in assurantiën. Daarnaast vervulde hij gedurende dit jaar een dienstbetrekking bij de stichting Stichting Bureau Sociale Raadslieden, waar hij een leidinggevende functie had en op diverse gebieden adviezen aan cliënten gaf, en was hij tevens zijn vader behulpzaam bij diens onderneming.

2.3. Op 1 januari 1994 heeft belanghebbende de verzekeringsportefeuille van zijn vader overgenomen.

2.4. Blijkens een als bijlage 3 bij het vertoogschrift in kopie tot de stukken behorend verslag van het boekenonderzoek van 7 februari 1996, gehouden op 10 en 29 januari 1996, was dit onderzoek, blijkens bladzijde 7 van dat verslag, onder "3.2. Zelfstandigenaftrek", mede gericht op "het beoordelen van het urencriterium voor de zelfstandigenaftrek over 1994".

2.5. Belanghebbende heeft voor het jaar 1992 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen dat was samengesteld als volgt:

1. inkomsten uit arbeid ƒ 75.101,--

beroepskosten ƒ 1.518,--

ƒ 73.583,--

2. ontvangen provisie ƒ 16.751,--

kosten ƒ 8.472,--

winst uit onderneming ƒ 8.669,--

ƒ 82.252,--

Eigen woning -/- ƒ 9.650,--

onzuiver inkomen ƒ 72.602,--

af:

rente van schulden ƒ 1.810,--

zelfstandigenaftrek ƒ 8.472,--

ƒ 10.282,--

belastbaar inkomen ƒ 62.320,--.

2.6. Ter zitting hebben partijen desgevraagd verklaard dat belanghebbendes aangifte een verzorgde en betrouwbare indruk maakte.

2.7. Anders dan bijvoorbeeld bij de buitengewone lasten wordt in het aangifteformulier voor het onderhavige jaar geen nadere specificatie gevraagd ter zake van de zelfstandigenaftrek.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. In geschil is uitsluitend het antwoord op de volgende twee vragen.

I. Is sprake van een "nieuw feit" als bedoeld in artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen?

II. Indien vraag I bevestigend moet worden beantwoord, is ten aanzien van belanghebbende gedurende het onderhavige jaar de voor werkzaamheden beschikbare tijd voor ten minste 1225 uren in beslag genomen door het voor eigen rekening feitelijk drijven van zijn onder 2 bedoelde onderneming (hierna: het urencriterium)?

Belanghebbende beantwoordt vraag I ontkennend en vraag II bevestigend, de Inspecteur beantwoordt beide vragen in tegenovergestelde zin.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd.

3.2.1. Belanghebbende

Belanghebbendes werkzaamheden voor zijn onderneming in assurantiën waren, gelet ook op de opbrengst daaruit, zo tijdrovend, dat hij de onderneming heeft verkocht en thans alleen nog werkzaamheden verricht in het kader van zijn dienstbetrekking.

Belanghebbende heeft zijn aangifte te goeder trouw ingevuld.

3.2.2. De Inspecteur

Voor het urencriterium heeft belanghebbende onvoldoende bewijs bijgebracht.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de navorderingsaanslag, terwijl de Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De feitelijke situatie van belanghebbende gedurende 1992 en 1993 was gelijk aan die van 1994 met dien verstande dat vanwege de overdracht op 1 januari 1994 van de assurantieportefeuille door zijn vader aan hem, belanghebbende niet meer behulpzaam behoefde te zijn in diens onderneming.

4.2. In aanmerking nemende dat de Inspecteur in de onder 2.3 vermelde overdracht kennelijk aanleiding heeft gezien een boekenonderzoek in te stellen mede, zoals onder 2.4 vermeld, om te onderzoeken of in 1994 voldaan werd aan het urencriterium, gelet op hetgeen onder 4.1 is overwogen en op de onder 2.5 vermelde aangifte waarbij was aangegeven een inkomen uit arbeid van per saldo ƒ 73.583,=, een winst uit onderneming van ƒ 8.669,= en een zelfstandigenaftrek van ƒ 8.472,=, was er naar het oordeel van het Hof juist voor 1992 alle reden om te twijfelen of in dit jaar aan het urencriterium werd voldaan.

Het Hof is dan ook van oordeel dat er in 1992 meer reden was om een, op het urencriterium gericht boekenonderzoek, in te stellen dan in 1994, ook al maakte de aangifte een verzorgde en betrouwbare indruk en ook al wordt in het aangiftebiljet voor het jaar 1992 niet gevraagd naar het aantal voor de onderneming werkzame uren; dit te meer omdat belanghebbende niets ter toelichting op zijn verzoek om zelfstandigenaftrek in zijn aangifte had opgenomen en de Inspecteur, gelet op het vorenstaande, niet zonder meer ervan uit had mogen gaan dat aan het urencriterium was voldaan. Derhalve heeft de Inspecteur door de aanslag over 1992 vast te stellen zonder verder onderzoek naar het al dan niet voldaan zijn aan het urencriterium in te stellen, een ambtelijk verzuim begaan.

4.3. Ter nadere precisering van de vorige overweging overweegt het Hof nog het volgende.

Zoals uit het arrest van de Hoge Raad van 16 december 1998, nr. 34.046, BNB 1999/73, is af te leiden, moet het niet instellen van een nader onderzoek worden aangemerkt als een ambtelijk verzuim, indien de Inspecteur feiten en/of omstandigheden bekend zijn of bekend hadden kunnen zijn op grond waarvan er reden is te twijfelen aan de juistheid van de aangifte. Naar het oordeel van het Hof doet in casu zulk een situatie zich voor.

4.4. Belanghebbende heeft in zijn aangifte niets vermeld over het aantal uren dat hij werkzaam was voor zijn onderneming. In het inleidende gesprek voor het boekenonderzoek heeft hij, volgens het vertoogschrift, desgevraagd verklaard vóór 1994 10 uur per week voor zijn onderneming werkzaam te zijn geweest. Indien belanghebbende te kwader trouw zou zijn geweest, had hij, naar het oordeel van het Hof, juist een aantal uren genoemd en geprobeerd aannemelijk te maken van boven de 1225. Wel kan worden geoordeeld dat belanghebbende te dezer zake zeer nonchalant heeft gehandeld en hem te dezer zake mogelijk zelfs grove schuld kan worden verweten, doch daarom is belanghebbende, gelijk de Hoge Raad oordeelde in zijn arrest van 11 juni 1997, nr. 32.299, BNB 1997/384 nog niet te kwader trouw, omdat hiervoor nodig is een opzettelijk onthouden van de juiste inlichtingen dan wel het opzettelijk verstrekken van onjuiste inlichtingen en in casu hiervan niet kan worden gesproken.

4.5. Op grond van het vorenstaande behoeft vraag II niet meer te worden beantwoord.

Ten overvloede merkt het Hof hierover nog het volgende op.

Zoals uit het vorenstaande duidelijk moge zijn, heeft belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat gedurende het onderhavige jaar, buiten zijn dienstbetrekking en buiten de uren die hij werkzaam was in de onderneming van zijn vader, de voor werkzaamheden beschikbare tijd voor ten minste 1225 uren in beslag werd genomen door het voor eigen rekening feitelijk drijven van een onderneming. De door belanghebbende ten slotte hiertoe overgelegde brief van 25 januari 1996, welke in kopie tot de gedingstukken behoort, kan hiervoor ook niet dienen, reeds omdat dit niet meer is dan een dagindeling en de invulling hiervan niet door enig onderliggend stuk wordt onderbouwd.

5. Griffierecht en Proceskosten

Nu het beroep gegrond is, dient de Inspecteur, gelet op het bepaalde in artikel 5, zevende lid, eerste volzin, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, aan belanghebbende het door haar voor deze zaak gestorte griffierecht ad fl. 80,= te vergoeden.

Gelet op hetgeen hiervóór is overwogen, is het beroep gegrond. Hierin vindt het Hof, nu bijzondere omstandigheden niet zijn gesteld of gebleken, aanleiding de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende. Het Hof stelt deze kosten, met inachtneming van het bepaalde in het Besluit Proceskosten fiscale procedures, op 2 (punten) x fl. 710,= (waarde per punt) x 1 (gewicht van de zaak) is fl. 1.420,=.

6. De beslissing

Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak en de navorderingsaanslag;

gelast dat door de Inspecteur aan belanghebbende het door deze voor deze zaak gestorte griffierecht ad ƒ 80,= wordt vergoed;

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding tot een bedrag van ƒ 1.420,= en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Aldus vastgesteld op 31 mei 2000 door M.E. van Hilten, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van D.G. Moll van Charante, waarnemend-griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken.