Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 10-07-2000, AA6575, 96/02207
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 10-07-2000, AA6575, 96/02207
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 10 juli 2000
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2000:AA6575
- Zaaknummer
- 96/02207
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 96/02207
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige Belastingkamer, op het beroep van C
te G tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen te V van de rijksbelastingdienst hierna:(de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen voor het jaar 1994.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van
¦ 110.000,--.
Na bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
1.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Hof van 26 april 2000 te
's-Hertogenbosch.
Aldaar zijn verschenen en gehoord de heer B, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede de heren R en J, namens de Inspecteur.
De Inspecteur heeft voorafgaande aan de zitting aan het Hof en aan de wederpartij een pleitnota doen toekomen. Met goedvinden
van partijen wordt deze pleitnota geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota's moet als hier ingelast worden aangemerkt.
Zonder bezwaar van de wederpartij heeft belanghebbende bij zijn pleitnota twee bijlagen overgelegd.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende drijft een tuinbouwbedrijf.
Op 13 mei 1993 - in het boekjaar 1993/1994 - heeft hij twee
percelen grond verkocht aan de Coöperatieve Veiling
X B.A. (hierna: de Veiling)te G. In de koopakte is vermeld dat de percelen grond door de koper zullen worden gebruikt als uitbreiding van het bestaande veilingterrein.
2.2. De percelen grond, tezamen groot 1.66.54 hectare,
zijn verkocht voor ¦ 200.000,--; de boekwaarde bedroeg
¦ 23.159,--.
2.3. Bij zijn vertoogschrift heeft de Inspecteur een taxatierapport d.d. 8 september 1997 overgelegd van J, taxateur, verbonden aan de Belastingdienst Registratie en Successie te Q, vestiging R, waarin als waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming (WEVAB) van de percelen per 13 mei 1993 is vermeld ¦ 4,50 per m2.
2.4. Volgens het vigerende bestemmingsplan van de gemeente G is de bestemming van de percelen agrarisch gebied met hoge landschappelijke waarde, dan wel agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarde.
2.5. In een brief van de Veiling van 19 april 2000, gericht aan de gemachtigde, is onder meer vermeld dat de percelen grond zijn gekocht zonder daarbij direct uitbreidingsmogelijkheden voor de Veiling voor ogen te hebben, dat de grond zich daarvoor ook slecht leent en is gekocht met de gedachte “buurman’s grond is slechts eenmaal te koop”.
De Veiling heeft de percelen grond in gebruik genomen als hertenkamp; behalve herten grazen er ook geiten, bokken en aanverwante dieren.
2.6. De Inspecteur heeft het belastbaar inkomen als volgt berekend:
verkoopprijs percelen: 200.000,--
boekwaarde 23.159,--
----------
boekwinst 176.841,--
WEVAB 16654 x 4,50 = 74.943,--
boekwaarde 23.159,-- ---------
onder de landbouwvrijstelling
valt een bedrag groot 51.784,--
-------- belaste winst op deze transactie 125.057,--
aangeven belastbaar inkomen negatief 14.435,--
toegepaste correctie 125.057,--
----------
vastgesteld belastbaar inkomen 110.622,--
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag
of, en zo ja, in hoeverre de door belanghebbende bij de verkoop van de percelen grond behaalde winst is aan te merken als niet onder de landbouwvrijstelling van artikel 8, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting
1964 (hierna: de Wet) vallende zogenoemde bestemmingswijzigingswinst.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting geen nieuwe argumenten toegevoegd.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en - naar het Hof begrijpt - primair
tot vaststelling van de aanslag op nihil met verrekening van loonheffing, en subsidiair tot vermindering van de aanslag tot
een berekend naar een belastbaar inkomen van ¦ 85.641,--.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. Belanghebbende heeft primair gesteld dat het houden van herten en de overige sub 2.5 genoemde dieren op een hertenkamp
is aan te merken als het in het kader van veehouderij fokken, mesten of houden van dieren in de zin van artikel 8, lid 3, (tot 13 juli 1994: lid 2)van de Wet, zodat van een bestemmingswijziging van de onderhavige percelen grond geen sprake is.
4.2. Bij de totstandkoming van artikel 8 van de Wet (tekst vanaf 1 april 1986) is onder meer naar voren gekomen dat
het sub 4.1 genoemde begrip veehouderij in de agrarische betekenis moet worden opgevat, dat een belangrijke daaronder vallende categorie wordt gevormd door melkveebedrijven, dat daaronder ook moet worden verstaan het exploiteren van een station voor kunstmatige inseminatie, doch dat het begrip geen betrekking heeft op dierentuinen, dierenasielen, circussen en dergelijke (Memorie van Toelichting, Bijlagen Tweede Kamer,
1984-1985-18 915, nr. 3, blz. 7), alsmede dat landbouwgrond welke wordt gebruikt voor het fokken van groot wild voor de consumptie onder de landbouwvrijstelling valt, maar dat zulks niet geldt voor het fokken van honden door kennelhouders
(Memorie van Antwoord, Eerste Kamer, 1985-1986, nr. 82b,
blz. 3).
4.3. Uit het sub 4.2 overwogene leidt het Hof af dat het begrip veehouderij in artikel 8, lid 3, van de Wet ziet op
het houden van vee ten behoeve van het verbruik van delen of producten van de gehouden dieren door de consument.
Het houden van dieren in een hertenkamp pleegt niet met een dergelijk oogmerk te geschieden; gesteld noch gebleken is, dat
zulks in het onderhavige geval anders is.
Het hertenkamp kan dan ook niet worden beschouwd als een agrarisch onderdeel van de onderneming van de Veiling, die als geheel uiteraard evenmin als een landbouwbedrijf kan worden aangemerkt.
Derhalve moet worden geoordeeld dat zich door de verkoop van de onderhavige percelen grond aan de Veiling en de ingebruikneming als hertenkamp de omstandigheid heeft voorgedaan dat de grond voortaan buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zal worden aangewend,
met welke omstandigheid de waardeverandering van de grond verband houdt, als bedoeld in artikel 8, lid 1, onderdeel b,
van de Wet.
De sub 4.1 weergegeven stelling van belanghebbende faalt derhalve. Aan dit oordeel doet niet af dat de grond volgens het vigerende bestemmingsplan een agrarische bestemming had en zou behouden; evenmin is van belang dat de dieren op het hertenkamp leven “in een volledig in het landelijk gebied passende en voor deze dieren noodzakelijke omgeving”.
4.4. Voor het geval een bestemmingswijziging wel aanwezig zou worden geacht, heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat de Inspecteur is uitgegaan van een te lage WEVAB
van de percelen grond (¦ 4,50 per m2 in plaats van de door belanghebbende verdedigde ¦ 6,-- per m2), waardoor de bestemmingswijzigingswinst (en daarmee de toegepaste correctie op het aangegeven belastbaar inkomen)op een te hoog bedrag is vastgesteld.
Ook deze stelling verwerpt het Hof. Met het sub 2.3 genoemde taxatierapport heeft de Inspecteur, op wie in dezen de bewijslast rust (HR 18 februari 1998, BNB 1998/152), de door
hem gehanteerde WEVAB voldoende onderbouwd.
4.5. Gelet op al het vorenoverwogene is het gelijk aan de Inspecteur, zodat de bestreden uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus vastgesteld op 10 juli 2000 door J.Th. Simons, voorzitter, A. Bijlsma en H.E. Koning, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, waarnemend-griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden
op: 10 juli 2000
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit
gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van dit beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.