Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-07-2000, AA6583, 00/01613
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-07-2000, AA6583, 00/01613
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 14 juli 2000
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2000:AA6583
- Zaaknummer
- 00/01613
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 00/01613
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
UITSPRAAK
Uitspraak van de President van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch als bedoeld in artikel 8: 84, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op na te melden verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van die wet (hierna: de Awb) van de heer R te L (België) (hierna: verzoeker).
1. Ontstaan en loop van het geding
De aanslag van verzoeker in de inkomstenbelasting en de premieheffing volkverzekeringen voor het jaar 1998 is met dagtekening 14 april 2000 opgelegd door het Hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen Buitenland te Heerlen van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur).
Op 26 april 2000 heeft verzoeker tegen deze aanslag bezwaar gemaakt bij de Inspecteur.
Bij brief van 11 mei 2000 heeft de Inspecteur verzoeker medegedeeld dat hij niet voornemens is aan diens bezwaar tegemoet te komen, dat hij in beginsel het bezwaarschrift in afwachting van de uitkomst van de met betrekking tot het onderhavige geschilpunt lopende procedures aanhoudt en dat hij indien verzoeker zijn wens daartoe te kennen geeft, meteen uitspraak op het bezwaar zal doen, waarbij dan niet aan het bezwaar zal worden tegemoetgekomen.
Bij fax van 23 mei 2000, met twee bijlagen, door de President ontvangen op 24 mei 2000, heeft verzoeker verzocht een voorlopige voorziening te treffen, hierin bestaande dat
- de brief van de Inspecteur van 11 mei 2000 wordt vernietigd wegens strijdigheid met het bepaalde in de Awb, het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, en
- de Inspecteur wordt opgedragen om in casu een volwaardige bezwarenprocedure te volgen.
Ter zake van dit verzoek heeft de Griffier van verzoeker een griffierecht geheven van fl. 60,=.
De Inspecteur heeft met dagtekening 8 juni 2000 een verweerschrift, met vijf bijlagen, ingediend.
Een mondelinge behandeling van het verzoek heeft niet plaatsgevonden.
2. Vaststaande feiten
Het onder 1 vermelde bezwaarschrift is gericht tegen het door de Inspecteur niet in aftrek toelaten van de financieringsrente van belanghebbendes eigen woning te L (België). Ook voor de heffing van de inkomstenbelasting en de premieheffing volksverzekeringen van verzoeker over de jaren 1996 en 1997 heeft de Inspecteur deze aftrek geweigerd. Tegen die aanslagen heeft verzoeker eveneens bezwaar gemaakt. Na afwijzing van die bezwaren door de Inspecteur heeft verzoeker met betrekking tot die jaren beroep ingesteld bij het Hof. In die procedures is de stukkenwisseling, met inbegrip van conclusies van repliek en dupliek, inmiddels voltooid.
In zijn onder 1 vermelde bezwaarschrift heeft verzoeker voor de gronden van zijn bezwaar volstaan met te verwijzen naar de door hem in de evenvermelde bezwaar- en beroepsprocedures voor de jaren 1996 en 1997 aangevoerde gronden. Voorts heeft verzoeker in dat bezwaarschrift verzocht de behandeling van en de beslissing op dat bezwaarschrift uit te stellen totdat uitspraak in hoogste instantie is gedaan met betrekking tot de hem voor de heffing van de inkomstenbelasting en de premieheffing volksverzekeringen over de jaren 1996 en 1997 opgelegde aanslagen, dan wel totdat andere (soortgelijke) zaken die thans bij de rechter aanhangig zijn, daartoe aanleiding geven.
De Inspecteur heeft nog geen uitspraak op het onderhavige bezwaarschrift gedaan: het wordt door hem aangehouden.
Voor het met betrekking tot het onderhavige jaar (1998) in geschil zijnde bedrag aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen is door de Ontvanger aan verzoeker uitstel van betaling verleend.
3. Gronden van het verzoek
Voor de gronden van het verzoek verwijst de President kortheidshalve naar het verzoekschrift, met bijlagen, van 23 mei 2000.
4. Verweer van de Inspecteur
Voor het verweer van de Inspecteur verwijst de President kortheidshalve naar diens verweerschrift, met bijlagen, van 8 juni 2000.
5. Beoordeling van het verzoek
5.1. De President stelt voorop dat de brief van de Inspecteur van 11 mei 2000 geen besluit is in de zin van artikel 8:81, eerste lid, jo. artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en dat deze brief ook niet een voor bezwaar vatbare beschikking is als aangeduid in enige wettelijke bepaling inzake belastingen of de premieheffing volksverzekeringen.
5.2. Voorts kan niet worden gezegd dat deze brief, voor zover deze verzoeker de keuze geeft tussen het aanhouden van zijn bezwaarschrift en het meteen doen van uitspraak op dat bezwaarschrift, in strijd is met enige bepaling van de Awb, dan wel het motiverings- of het zorgvuldigheidsbeginsel.
5.3. Voor zover in deze brief wordt aangekondigd dat de Inspecteur - indien verzoeker wenst dat hij meteen uitspraak doet - voornemens is het bezwaar af te wijzen, kan evenmin worden gezegd dat sprake is van strijd met enige bepaling van de Awb, dan wel het motiverings- of het zorgvuldigheidsbeginsel. Nu het te dezen om een zuivere, reeds aan de rechter voorgelegde rechtsvraag gaat, waaromtrent de Inspecteur zijn standpunt - naar verzoeker uit de procedures voor de jaren 1996 en 1997 bekend is - reeds uitdrukkelijk heeft bepaald, kan verzoeker in redelijkheid niet verwachten dat de in artikel 7: 11, eerste lid, van de Awb bedoelde heroverweging tot het door de Inspecteur innemen van een ander standpunt zal leiden, terwijl de gronden waarop het standpunt van de Inspecteur berust verzoeker eveneens reeds uit de evenbedoelde procedures bekend zijn. Voorts behoeft heroverweging onder deze omstandigheden nauwelijks tijd van enige betekenis te vergen. Ook van onzorgvuldig handelen van de Inspecteur is geen sprake: overeenkomstig de wens van verzoeker is het bezwaarschrift kennelijk aangehouden totdat de onderhavige kwestie in hoogste instantie is beslist.
5.4. De grief van verzoeker dat de Inspecteur nimmer de door hem bedoelde "soortgelijke situaties" heeft benoemd en dat de Inspecteur niet heeft aangetoond dat deze soortgelijke situaties inderdaad een feitelijk gelijke casus betreffen waarbij dezelfde rechtsgronden zijn aangevoerd, vindt geen steun in de feiten nu in ieder geval de procedures van verzoeker zelf met betrekking tot de jaren 1996 en 1997 (uiteraard) als dergelijke soortgelijke situaties zijn aan te merken.
5.5. De President heeft geen enkele reden om aan te nemen dat de Inspecteur te zijner tijd - dat wil zeggen: nadat de onderhavige kwestie in hoogste instantie is beslist - niet een volwaardige bezwaarprocedure zal volgen, met inbegrip van heroverweging, het - indien deze zulks alsnog verzoekt (zie artikel 25, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen) - horen van verzoeker en het deugdelijk motiveren van de uitspraak.
5.6. Nu de Inspecteur het bezwaar overeenkomstig het verlangen van verzoeker heeft aangehouden en de Ontvanger verzoeker voor het betwiste bedrag uitstel van betaling heeft verleend, kan ook van onverwijlde spoed als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb niet worden gesproken.
5.7. Gelet op al het vorenstaande is de President van oordeel dat het verzoek kennelijk ongegrond is. In verband hiermede heeft, met toepassing van het bepaalde in artikel 8:83, derde lid, van de Awb, geen mondelinge behandeling van het verzoek plaatsgevonden.
6. Proceskosten, griffierecht en schadevergoeding
6.1. De President acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
6.2. De President vindt geen aanleiding te bepalen dat de Inspecteur het door verzoeker betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk dient te vergoeden.
6.3. Tot het veroordelen van de Inspecteur tot vergoeding van schade, andere dan griffierecht en proceskosten, welke verzoeker wegens het voeren van deze procedure mocht hebben geleden - met betrekking tot welke schade overigens niets is gesteld of gebleken - is de President niet bevoegd.
7. Beslissing
Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als volgt:
De President wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Meijer, fungerend president, en op 14 juli 2000 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. Th.A.J. Kock, waarnemend-griffier. Bij verhindering van mr. Meijer is deze uitspraak uitsluitend ondertekend door mr. Kock.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 14 juli 2000