Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-08-2000, AA6864, 98/00609

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-08-2000, AA6864, 98/00609

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
14 augustus 2000
Datum publicatie
4 juli 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2000:AA6864
Zaaknummer
98/00609

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 98/00609

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, zevende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid registratie en successie te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de hem opgelegde naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting, aanslagnummer 1.

1. Ontstaan en loop van het geding

De aanslag is berekend naar een verkrijging van ƒ yy,=.

Na bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. Belanghebbende is tegen deze uitspraak tijdig en regelmatig in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een recht geheven van fl. 80,=.

De Inspecteur heeft het beroepschrift bij vertoogschrift bestreden.

Belanghebbende heeft met toestemming van de Voorzitter van de Belastingkamer een conclusie van repliek ingediend, de Inspecteur heeft daarop gereageerd bij conclusie van dupliek.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Hof van 16 maart 2000 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende en zijn echtgenote en de gemachtigde van belanghebbende, alsmede, de Inspecteur.

Zonder bezwaar van de wederpartij heeft belanghebbende tijdens de zitting een afschrift van de akte van februari 1979 overgelegd aan het Hof en aan de Inspecteur.

Na de zitting heeft belanghebbende, zoals ter zitting is afgesproken, een afschrift van het testament van maart 1974 aan het Hof toegezonden. De Inspecteur heeft na ontvangst van een door het Hof toegezonden afschrift daarvan het Hof schriftelijk medegedeeld geen behoefte te hebben om nader te reageren.

2. Vaststaande feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1. In februari 1978 is belanghebbendes vader overleden. Bij testament van maart 1974 heeft belanghebbendes vader als volgt beschikt over zijn nalatenschap. Aan zijn echtgenote legateerde hij het vruchtgebruik van zijn nalatenschap. Aan één van zijn 9 kinderen legateerde hij, in plaats van diens erfdeel, ƒ xx,=, uit te betalen na overlijden van de langstlevende ouder en belast met vorenbedoelde vruchtgebruik. Aan zijn erfgenamen vermaakte hij zijn nalatenschap belast met het vruchtgebruik en de voornoemde last.

2.2. Bij akte van februari 1979 werd de nalatenschap, voor zover te dezen van belang, als volgt verdeeld. Belanghebbendes moeder verkreeg het zakelijk recht van gebruik en bewoning van de woning met ondergrond gelegen aan Astraat 1 te Z (hierna: de onroerende zaak) en 7 van de 9 kinderen verkregen gezamenlijk de onverdeelde eigendom van de onroerende zaak bezwaard met het evenbedoelde zakelijk recht.

2.3. Bij akte van toedeling van februari 1997 in verband met een ruilverkaveling F waarbij de oppervlakte van de onroerende zaak met circa 12% is verminderd, werd de onroerende zaak toebedeeld aan die 7 kinderen.

2.4. Belanghebbendes moeder is in november 1996 overleden. Hierdoor eindigde het zakelijk recht van gebruik en bewoning. Bij akte van mei 1997 werd de onroerende zaak verdeeld onder de 7 kinderen. Belanghebbende verkreeg tegen uitbetaling in contanten voor de overbedeling, de onroerende zaak.

2.5. Ter zake van de in 2.4 genoemde verkrijging heeft de Inspecteur aan belanghebbende een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd voor de verkrijging van zeszevende van de waarde van de onroerende zaak.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. In geschil is het antwoord op de volgende twee vragen.

I. Staat de in 2.3 genoemde ruilverkaveling aan de toepassing van artikel 3, onderdeel a dan wel b, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet) in de weg?

Indien deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, is het antwoord op de hierna onder II geformuleerde vraag nog in geschil.

II. Staat de verdeling genoemd in 2.2 aan de toepassing van artikel 3, onderdeel a dan wel b, van de Wet in de weg?

Belanghebbende beantwoordt beide vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard zijn stelling dat de Inspecteur in zijn vertoogschrift geen nieuwe verweren meer mag inbrengen in te trekken. Partijen hebben ter zitting verder geen argumenten toegevoegd.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de aanslag.

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.

4. Overwegingen omtrent het geschil

4.1. Ingevolge artikel 208, lid 2, van de Landinrichtingswet,

is de onroerende zaak verkregen door inschrijving van

de akte van toedeling in de openbare registers en is de akte van toedeling de titel voor die verkrijging. Het stelsel van de Landinrichtingswet brengt in dat geval met zich mee dat eerdere verkrijgingen hun betekenis verliezen.

4.2. Op grond van het vorenstaande is het Hof van oordeel dat de in 2.4 genoemde verdeling geen verdeling is van een nalatenschap noch een verkrijging is krachtens erfrecht. Immers door de inschrijving van de akte van toedeling hebben eerdere titels hun betekenis verloren. De omstandigheid dat de erfrechtelijke verkrijging een verkrijging onder algemene titel is doet daar niet aan af.

4.3. Belanghebbendes stelling dat artikel 3:186, lid 2, van het Burgerlijk Wetboek aan de zogenoemde titelzuivering in de weg staat deelt het Hof niet, nu met betrekking tot het al dan niet zuiveren van de titel artikel 208, lid 2 voornoemd heeft te gelden als een lex specialis op de algemene regel van artikel 3:186, lid 2 van het Burgerlijk Wetboek.

4.4. Op grond van het vorenstaande moet de hiervóór onder 3.1 sub I geformuleerde vraag bevestigend worden beantwoord en behoeft de tweede vraag geen beantwoording meer.

4.5. Belanghebbendes grief dat belastingheffing in gevallen als de onderhavige onredelijk is behoeven geen behandeling nu die behandeling een toetsing van de innerlijke waarde van de Wet zou betekenen en dit niet ter beoordeling van de administratieve rechter in belastingzaken staat.

4.6. Op grond van al het vorenstaande is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur. Voor dit geval is niet in geschil dat de bestreden uitspraak moet worden bevestigd.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.

Aldus vastgesteld op 14 augustus 2000 door M.E. van Hilten, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van C.A.F.M. Stassen, waarnemend-griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 14 augustus 2000

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een

beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ

's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak

overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie

is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.