Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-09-2000, AA7290, 98/00137
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-09-2000, AA7290, 98/00137
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 14 september 2000
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2000:AA7290
- Zaaknummer
- 98/00137
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 98/00137
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
UITSPRAAK
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vierde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid particulieren/ondernemingen te P van de rijksbelastingdienst (hierna de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 130.877,--. Belanghebbende heeft tegen die aanslag een bezwaarschrift ingediend. Bij de bestreden uitspraak heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van voormelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden.
1.3. De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden in raadkamer ter zitting van het Hof van 25 februari 2000, gehouden te Eindhoven. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbendes gemachtigde en de Inspecteur. Ter zitting heeft belanghebbende een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de wederpartij en aan de Inspecteur. De inhoud van die pleitnota wordt als hier ingelast aangemerkt.
2. Vaststaande feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de andere partij niet dan wel onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende was in het onderhavige jaar directeur en een van de drie aandeelhouders van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid T Beheer B.V., gevestigd te Z (hierna: de vennootschap). In het (geplaatste) aandelenkapitaal van de vennootschap was belanghebbende voor een/derde gedeelte gerechtigd. Op haar beurt was de vennootschap enig aandeelhoudster van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid T B.V, gevestigd te Z. Die vennootschap was dealer van een automerk en oefende een garagebedrijf uit.
2.2. In het onderhavige jaar heeft de vennootschap belanghebbende in verband met het verrichten van arbeid een personenauto ter beschikking gesteld. Ter zake is in artikel 6 van de arbeidsovereenkomst tussen belanghebbende en de vennootschap (hierna: de arbeidsovereenkomst), voor zover hier van belang, het volgende vermeld.
"1. De vennootschap stelt aan werknemer een dienstauto ter beschikking; de
vennootschap neemt daarvan alle kosten voor haar rekening.
2. Het is werknemer toegestaan deze auto voor privé-doeleinden te gebruiken.
Voor dit privé-gebruik is werknemer aan de vennootschap geen vergoeding
verschuldigd.".
2.3. In de arbeidsovereenkomst of in een nadere overeenkomst ter uitvoering daarvan is de "dienstauto" niet nader bepaald. In de praktijk maakte belanghebbende, afhankelijk van de beschikbaarheid van auto's maar ook indien dit om commerciële redenen gewenst was, van verschillende modellen gebruik.
2.4. In verband met privé-gebruik van de "dienstauto" daarmee nam belanghebbende in zijn aangifte in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar een bijtelling van (20% van fl. 40.000,-- =) fl. 8.000,-- in aanmerking. Die bijtelling is niet in geschil.
2.5. Tot het gezin van belanghebbende behoorden in het onderhavige jaar naast zijn echtgenote een thuiswonende zoon en een thuiswonende dochter. Die drie personen beschikten allen over een rijbewijs voor het besturen van een personenauto. Ten aanzien van die drie personen was in het onderhavige jaar geen sprake van een door de vennootschap of voormelde dochtervennootschap in verband met het verrichten van arbeid ter beschikking gestelde personenauto.
Met uitzondering van belanghebbendes zoon verrichtten zij geen werkzaamheden ten behoeve van de vennootschap of haar voormelde dochtervennootschap. Belanghebbends zoon, die studeerde, stond op de loonlijst van de dochtervennootschap. Hij hielp met het wassen en rijklaar maken van auto's op zaterdagen en was ook in vakantieperioden in de garage actief.
2.6. Inherent aan de aard de door de vennootschap uitgeoefende dealerschap en garagebedrijf behoorden tot het vermogen van de vennootschap een wisselend aantal, doch in ieder geval meer dan vier personenauto's.
2.7. Naast de "dienstauto" welke belanghebbende ook voor privé-doeleinden mocht aanwenden, was belanghebbende eigenaar van twee personenauto's van het merk U. Eén was bestemd om te worden gebruikt door zijn echtgenote en één was bestemd om te worden benut door belanghebbendes dochter en belanghebbendes zoon.
2.8. Zich enerzijds op het standpunt stellend dat "de bijtelling ten aanzien van elke auto aan de orde is", aangezien belanghebbende, "gelet op zijn zeggenschapspositie binnen de vennootschap(pen), per definitie ten aanzien van elke personenauto de algemene individuele bevoegdheid tot gebruik heeft", doch anderzijds de "uitvoering" beperkend tot "4 personenauto's in verband met het feit dat tot de kring van belanghebbende 4 potentiële gebruikers kunnen worden gerekend", heeft de Inspecteur bij de aanslagregeling, naast de door belanghebbende in aanmerking genomen, niet in geschil zijnde bijtelling van fl. 8.000,--, nog [3 x (20% van fl. 20.000,-- =) fl. 4.000,-- =] fl. 12.000,-- bijgeteld.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de Inspecteur bij de aanslagregeling terecht tot de in 2.8 bedoelde bijtelling van fl. 12.000,-- is overgegaan. Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend. De Inspecteur beantwoordt die vraag bevestigend. Ter zitting hebben partijen het geschil teruggebracht tot het antwoord op de vraag of die bijtelling berust op een juiste toepassing van artikel 42, lid 3, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).
3.2. Partijen hebben hun standpunten verdedigd op de gronden vermeld in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting hebben zij geen argumenten toegevoegd. De Inspecteur heeft ter zitting, voor zover hier van belang, nog verklaard dat bij zijn standpunt geen rol heeft gespeeld dat belanghebbende voor een/derde gedeelte gerechtigd was in het (geplaatste) aandelenkapitaal van de vennootschap.
3.3. Belanghebbende heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van (fl. 130.877,-- - fl.12.000,-- =) fl. 118.877,--. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. Artikel 6 van de arbeidsovereenkomst tussen belanghebbende en de vennootschap vermeldt aangaande "een dienstauto" welke aan werknemer ter beschikking wordt gesteld, dat het werknemer is toegestaan "deze auto" voor privé-doeleinden te gebruiken. De "dienstauto" is in de onderhavige arbeidsovereenkomst of in een nadere regeling ter uitvoering van die overeenkomst niet nader aangeduid. Die omstandigheid en de bewoordingen "deze auto", een en ander in onderlinge samenhang bezien, duiden erop dat belanghebbende zelf mocht beslissen welke beschikbare auto hij voor gebruik zou aanwenden maar dat het hem niet was toegestaan gelijktijdig meer dan één "dienstauto" te (laten) gebruiken. Het volgtijdelijke gebruik van meerdere auto's was belanghebbende derhalve wel toegestaan. Gelet op hetgeen daaromtrent in 2.3 is vermeld, was dit in het geval van belanghebbende de praktijk.
4.2. Aan belanghebbende was, ingevolge zijn arbeidsovereenkomst in het onderhavige jaar het gebruik van één auto toegestaan en belanghebbende heeft de hieruit voortvloeiende fiscale consequenties correct nageleefd. Voor een hogere bijtelling op grond van artikel 42, lid 3 van de Wet is dan geen plaats. Het niet-geautoriseerd en in strijd met de arbeidsovereenkomst beschikken over personenauto's die eigendom zijn van de vennootschap, leidt immers niet tot een "ter beschikking stellen" als bedoeld in artikel 42, lid 3 van de Wet. Ook de “enkele zeggenschapspositie” als in 2.8 bedoeld leidt niet tot een “ter beschikking stellen” in de zin als evenbedoeld.
4.3. Indien belanghebbende in het onderhavige jaar misbruik heeft gemaakt van zijn zeggenschapspositie, heeft hij zulks gedaan in zijn kwaliteit van directeur dan wel die van aandeelhouder. De daaruit voortvloeiende voordelen zouden dan als opbrengst van dienstbetrekking dan wel als dividend belast dienen te worden, maar voor beide situaties dient een inspecteur die een dergelijke stelling inneemt, aannemelijk te maken dat sprake was van genoemd misbruik van de zeggenschapspositie, ertoe leidende dat onbevoegdelijk over personenauto’s werd beschikt.
4.4. Voor de door de Inspecteur bepleite bijtelling van fl. 12.000,-- op grond van diens in 2.8 weergegeven standpunt is, gelet op het in 4.1 t/m 4.3 vermelde, geen plaats. Die bijtelling berust in het geval van belanghebbende niet op een juiste toepassing van artikel 42, lid 3, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Het gelijk is aan de zijde van belanghebbende. Voor dat geval is niet in geschil dat de onderhavige aanslag moet worden verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van fl. 118.877,--.
Proceskosten
Het gelijk is aan de zijde van belanghebbende. In verband hiermee acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand die belanghebbende in verband met de indiening van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, een en ander met toepassing van het puntenstelsel van het Besluit proceskosten fiscake procedures. Het Hof stelt die kosten vast op 2 punten maal fl. 710,-- maal wegingsfactor 1 ofwel fl. 1.420,--.
5. Beslissing
Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak, vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van fl. 118.877,--, gelast de Inspecteur aan belanghebbende het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van fl. 80,-- te vergoeden, veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van fl. 1.420,-- en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.
Aldus vastgesteld op 14 september 2000 door G.J. van Muijen, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van P.H.A. Calis, waarnemend-griffier, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op 14 september 2000
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van dit beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien de belanghebbende na een mondelinge uitspraak griffierecht heeft betaald ter verkrijging van een vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit griffierecht in mindering op het door de belanghebbende voor het indienen van het beroep in cassatie verschuldigde griffierecht.
In het beroepschrift in cassatie kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.