Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-09-2000, AA7291, 98/02566
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-09-2000, AA7291, 98/02566
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 14 september 2000
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2000:AA7291
- Zaaknummer
- 98/02566
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 98/02566
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, negende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X, wonende te Y, tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid particulieren te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te noemen aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbe-lasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 8.931,=.
Deze aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert tot vernietiging van haar uitspraak en tot vermindering van het belastbaar inkomen van belanghebbende met f 312,=.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Hof van 10 december 1999, gehouden te 's-Hertogenbosch. Daar zijn toen verschenen en gehoord de Inspecteur.
Belanghebbende is niet ter zitting verschenen. Het Hof heeft op 8 december 1999 telefonisch contact gehad met belanghebbende, waarbij belanghebbende al aangaf niet zeker te weten of ze ter zitting zou verschijnen.
Naar aanleiding van het ter zitting door het Hof tot de Inspecteur en belanghebbende gerichte verzoek om schriftelijk nadere inlichtingen te verstrekken, heeft tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden, waarbij het bepaalde in de artikelen 14, lid 1, aanhef en sub 2, en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken overeenkomstige toepassing heeft gevonden.
Partijen hebben het Hof schriftelijk laten weten het niet wenselijk te achten hun standpunten nogmaals mondeling toe te lichten.
2. Vaststaande feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende volgde in 1996 een lerarenopleiding 2e graad Frans bij Tschool. Voor deze studie heeft belanghebbende in 1996 f 425,= per maand aan basisbeurs ontvangen krachtens de Wet op de studiefinanciering.
U, de werkgever van belanghebbendes vader, verstrekt onder bepaalde voorwaarden een studietoelage aan kinderen van haar (ex-)werknemers. Belanghebbende is in 1996 voor deze beurs in aanmerking gekomen. De toelage is in december 1996 uitbetaald en bedroeg f 1.630,=, waarop f 532,64 aan loonheffing is ingehouden.
In het beroepschrift berekent belanghebbende de studiekosten op f 1.733,=. Dit bedrag wordt door haar als volgt gespecificeerd:
- reis- en verblijfskosten uitwisselingsprogramma f 216,=
- afschrijving computer (aanschaf 31 december 1996,
totale aanschaffingskosten inclusief printer
f 4.490,=) f 1.463,=
- papier printer f 12,=
- inktpatroon f 27,=
- agenda f 15,=
-----------
Totaal f 1.733,=
2.2. Belanghebbende was in 1996 part-time werkzaam bij een stationsrestauratie. Haar werkgever heeft haar kleding in bruikleen verstrekt. Op 21 oktober 1994 hebben de werkgever en werknemer een bruikleen-verklaring ondertekend, waarin deze kleding "uniformkleding" wordt genoemd. Het "uniform" dat belanghebbende tijdens haar werk bij de restauratie droeg, bestond uit een donkerblauwe rok, een groene blouse, een groen schortje en een groen-blauw sjaaltje. Foto's van dit "uniform" zijn door belanghebbende overgelegd als bijlage bij haar brief van 18 februari 2000 aan het Hof.
Belanghebbende diende zelf zorg te dragen voor bijpassende panties en schoenen.
In haar beroepschrift specificeert belanghebbende de beroepskosten als volgt:
- kosten wassen kleding (50 x f 12,=) f 600,=
- schoenen (2 x f 154,=) f 308,=
- panties (8 x f 12,=) f 96,=
-----------
Totaal f 1.004,=
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende twee vragen:
1. Hoort de studietoelage die de werkgever van belanghebbendes vader aan haar verstrekte tot het belastbaar inkomen van belanghebbende ?
2. Zijn de kosten in verband met het wassen van de in bruikleen verstrekte kleding alsmede de aanschafkosten van de panties en schoenen aan te merken als beroepskosten ?
3.2. Belanghebbende is van mening dat de studietoelage die zij van U heeft ontvangen niet tot haar belastbare inkomen hoort, aangezien de beurs niet voor levensonderhoud, maar voor financiering van de activiteiten buiten het studieprogramma werd verstrekt.
Verder rekent belanghebbende tot de aftrekbare beroepskosten de kosten in verband met het wassen van de kleding die zij in bruikleen had van haar werkgever alsmede de kosten van de door haar aangeschafte panties en schoenen die zij tijdens de werkzaamheden droeg.
De Inspecteur is van mening dat de studietoelage voortvloeit uit de dienstbetrekking van belanghebbendes vader. Op grond van artikel 2, lid 1 van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB), is zij van mening dat belanghebbende als werknemer van U aangemerkt dient te worden, nu zij als natuurlijk persoon loon geniet uit een een bestaande privaatrechtelijke dienstbetrekking van een ander, namelijk haar vader.
Op grond van artikel 22, lid 1, onderdeel a en lid 2 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB) in combinatie met artikel 2 en artikel 10 van de Wet LB is zij van mening dat de studietoelage die de belanghebbende van U heeft ontvangen, tot belanghebbendes inkomsten uit arbeid behoort.
Met betrekking tot de beroepskosten is de Inspecteur van mening dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kleding die zij tijdens haar werkzaamheden bij de stationsrestauratie droeg, werkkleding is. Voor zover wel sprake mocht zijn van werkkleding, blijft haars inziens aftrek uitgesloten ter zake van de aanschaffingskosten van de panties en de schoenen, omdat deze ook in het normale leven door belanghebbende gebruikt kunnen worden.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van f 6.581,80.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van f 8.619,=.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. Met betrekking tot de studiebeurs die de werkgever van de vader van belanghebbende aan haar ter beschikking stelde kan niet gezegd worden dat het hier gaat om "beurzen en stipendia voor wetenschapsbeoefenaren", zoals bedoeld in resolutie nr. B 68/5339, BNB 1968/194 van 9 mei 1968 (aantekening 8 bij artikel 30 Wet IB), nu de beurs niet door een organisatie voor wetenschappelijk onderzoek is verstrekt en overigens ook niet aan de voorwaarden voor deze regeling voldoet.
4.2. Uit artikel 1 juncto artikel 2 Wet LB blijkt, voor zover hier van belang, dat loonbelasting wordt geheven van degene die uit een bestaande privaatrechtelijke dienstbetrekking van een ander loon geniet. In artikel 10 van de Wet LB wordt het begrip loon omschreven als "al hetgeen uit een dienstbetrekking wordt genoten". Hieronder wordt ook de studietoelage die is toegekend aan een kind van de werknemer verstaan, deze uitkering moet dan derhalve als loon van het kind worden aangemerkt.
Uit deze artikelen, in samenhang met artikel 22, lid 1, onderdeel a en lid 2 van de Wet IB volgt dat de studietoelage die belanghebbende van de werkgever van haar vader ontving, tot haar inkomsten uit arbeid behoort.
4.3. Tot de aftrekbare kosten behoren ingevolge artikel 36, lid 1, aanhef en letter f, van de Wet IB niet de kosten verband houdende met kleding, met uitzondering van werkkleding.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling kan worden afgeleid dat onder "werkkleding" is te verstaan: kleding die gedurende het uitoefenen van de dienstbetrekking of gedurende bepaalde perioden daarvan moet worden gedragen en die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend daarvoor geschikt is. Belanghebbende stelt dat de door haar van haar werkgever in bruikleen verkregen rokken, blouses en sjaaltjes onder het begrip "werkkleding" vallen. Deze kledingstukken hebben echter op zichzelf beschouwd geen eigenschappen die deze uitsluitend of nagenoeg uitsluitend voor gebruik gedurende het uitoefenen van de dienstbetrekking geschikt doen zijn. Het gaat om kledingstukken die ook buiten het vervullen van de dienstbetrekking in het normale privé-leven kunnen worden gedragen. Het feit dat belanghebbende dat niet doet, bestempelt deze kleding nog niet tot werkkleding.
De omstandigheid dat de hiervoor genoemde kleding niet kan worden aangemerkt als werkkleding in de zin van artikel 36, lid 1, onderdeel f, van de Wet IB brengt mee dat de met deze kleding verband houdende kosten, zoals waskosten, niet aftrekbaar zijn.
4.4. Slechts van de aan belanghebbende ter beschikking gestelde schortjes kan gezegd worden dat dit werkkleding betreft. Niet aannemelijk is echter dat de kosten die belanghebbende in verband met deze kledingstukken maakte dusdanig zijn, dat daarmee de beroepskosten uitstijgen boven het bedrag van het aan haar toegekende arbeidskostenforfait van f 597,=, waardoor afzonderlijke aftrek uitgesloten blijft.
4.5. Ook met betrekking tot de door belanghebbende zelf aangeschafte panties en schoenen, blijft aftrek uitgesloten. Het is niet aannemelijk dat de panties en schoenen uitsluitend voor het dragen tijdens het werk geschikt zijn. Een enigszins verhoogde slijtage tijdens het werk doet aan het voorgaande niet af.
4.6. Uit het voorgaande volgt dat het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. Voor dat geval is niet in geschil dat de uitspraak moet worden vernietigd en dat de aanslag, conform de in het vertoogschrift van de Inspecteur vervatte conclusie, moet worden verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van f 8.619,=.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Het Hof is niet gebleken dat belanghebbende, die zich niet heeft doen bijstaan door een beroepsgemachtigde en niet ter zitting is verschenen, voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten fiscale procedures heeft gemaakt.
6. Beslissing
Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak, vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van f 8.619,= en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van f 80,= vergoedt.
Aldus vastgesteld op 14 september 2000 door R.J. Koopman, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, waarne-mend-griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 14 september 2000
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van het beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.