Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 09-11-2000, AA8459, 98/00634

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 09-11-2000, AA8459, 98/00634

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
9 november 2000
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2000:AA8459
Formele relaties
Zaaknummer
98/00634

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 98/00634

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid R B.V. te B tegen de uitspraak van de Chef van de afdeling Financieel Beleid en Belastingen van de gemeente V (hierna: de heffingsambtenaar) op het bezwaarschrift betreffende de haar opgelegde aanslag in het rioolrecht voor het jaar 1996, aanslagnummer 000000.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De aanslag bedraagt ƒ 48.949,48.

Na bezwaar heeft de heffingsambtenaar de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

De heffingsambtenaar heeft een vertoogschrift ingediend.

1.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Hof van 15 december 1999 te

's-Hertogenbosch.

Aldaar zijn verschenen en gehoord mr E., verbonden aan B, advocaten te B, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede H. en mr. R., namens de heffingsambtenaar.

Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt.

1.3. Het Hof heeft de heffingsambtenaar op zijn verzoek in de gelegenheid gesteld schriftelijk op de pleitnota van belanghebbende te reageren; daarop heeft tussen partijen en het Hof een briefwisseling plaatsgevonden, waarbij het bepaalde in de artikelen 14, lid 1, aanhef en onderdeel 2º, en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken overeenkomstige toepassing heeft gevonden.

Partijen hebben het Hof schriftelijk laten weten het niet wenselijk te achten hun standpunten nogmaals mondeling toe te lichten.

2. De Verordening

De Verordening rioolrecht 1996 (hierna: de Verordening) is op 9 november 1995 vastgesteld door de raad van de gemeente V (hierna: de gemeente). De Verordening is goedgekeurd bij besluit van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant van 5 december 1995, nr. 337399, en is op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt.

De Verordening luidt, voorzover hier van belang:

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

Voor de toepassing van deze verordening wordt:

(_)

b onder afvalwater verstaan water en stoffen die worden

afgevoerd via de gemeentelijke riolering;

c onder eigendom verstaan een roerende of een onroerende zaak.

Artikel 2 Belastbaar feit en belastingplicht

1 Onder de naam "rioolrecht" wordt geheven:

een recht van de gebruiker van een eigendom van waaruit afvalwater direct of indirect op de gemeentelijke riolering wordt afgevoerd.

2 Met betrekking tot het recht als bedoeld in het eerste lid, wordt als gebruiker aangemerkt:

a degene die naar de omstandigheden beoordeeld het eigendom al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt;

(_)

Artikel 4 Maatstaf van heffing

1 Het rioolrecht wordt geheven naar het aantal kubieke meters afvalwater dat vanuit het eigendom wordt afgevoerd.

2 Het aantal kubieke meters afvalwater wordt gesteld op het aantal kubieke meters water dat in het belastingjaar van de N.V. Waterleidingmaatschappij Oost-Brabant is

afgenomen, dan wel het aantal kubieke meters water dat is

is opgepompt.

(_)

Artikel 5 Belastingtarieven

1 Het recht bedraagt per kalenderjaar bij een afgevoerde hoeveelheid water van:

1 tot en met 299 m3 ___ f 83,28;

2 meer dan 299 m3 _____ f 83,28, te vermeerderen met f 0,86

voor iedere kubieke meter water boven 299 m3.

(_)".

3. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

3.1. Belanghebbende was in het jaar 1996 gebruiker van een

eigendom van waaruit in dat jaar afvalwater direct en indirect werd afgevoerd op de gemeentelijke riolering in de zin van artikel 2, lid 1, van de Verordening.

De in het hoofd genoemde aanslag is - overeenkomstig de door belanghebbende gedane opgave - berekend naar een hoeveelheid afvalwater groot 57.217 m3.

3.2. In de door de heffingsambtenaar bij het vertoogschrift overgelegde bijlage 6 is - onder meer - vermeld dat de geraamde kosten van rioolheffing over 1996 f 1.203.120,-- bedragen, en de geraamde inkomsten in verband met de rioolheffing f 1.132.620,--.

4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

4.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vragen:

1. of de Verordening onverbindend is;

2. - zo het antwoord op de eerste vraag ontkennend luidt - of

de heffingsambtenaar door het opleggen van de aanslag in strijd heeft gehandeld met beginselen van behoorlijk bestuur.

4.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting geen nieuwe argumenten toegevoegd.

4.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de aanslag.

Het hoofd concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.

5. Overwegingen omtrent het geschil

5.1. Uit bijlage 6 bij het vertoogschrift valt op te maken

dat de geraamde lasten ter zake van de onderhavige rioolrechten ƒ 1.203.120,-- bedragen, en dat die lasten - ook indien de kosten van huisaansluitingen daarop in mindering worden gebracht - de geraamde baten niet overtreffen.

Het Hof verwerpt derhalve de stelling van belanghebbende dat

de Verordening onverbindend moet worden geacht omdat van de zijde van de gemeente onvoldoende inzicht zou worden geboden in de hoogte van genoemde lasten.

De heffingsambtenaar heeft terecht gesteld dat, nu de kosten van aanleg van de riolering niet via de onderhavige rioolrechten worden verhaald, de opbrengsten van verkopen van bouwrijpe grond, waarin laatstgenoemde kosten zijn doorberekend, niet in de aan de rioolrechten toe te rekenen baten behoeven te worden opgenomen.

5.2. Het rioleringsstelsel van de gemeente wordt gebezigd voor de afvoer zowel van afvalwater als van regenwater. Onder die omstandigheid overschrijdt de gemeente de grenzen van de haar toekomende verordenende bevoegdheid niet, indien zij de kosten

van de afvoer van regenwater naar rato van hun waterverbruik mede verhaalt op de aanbieders van afvalwater, ongeacht of sprake is van een zogenaamd gescheiden stelsel, en was zij niet gehouden de kosten van de afvoer van regenwater uit de raming van de kosten van de riolering te elimineren.

Uit het arrest van de Hoge Raad van 10 april 1996, nr. 30.251, Belastingblad 1996/307, volgt dat ook voor een retributie als het onderhavige rioolrecht moet worden geoordeeld dat deze niet ziet op het gebruik dat de gemeente zelf maakt van haar gebouwde en ongebouwde eigendommen.

Het Hof verwerpt dan ook stelling van belanghebbende dat de gemeente gehouden zou zijn zichzelf een aanslag rioolrecht op te leggen ter zake van de afvoer van regenwater en afvalwater voor openbare gebouwen.

5.3. De vaststelling van het tarief van de onderhavige heffing

is voorbehouden aan de gemeenteraad. Voor ingrijpen van de rechter in de tariefstelling is slechts plaats indien

deze leidt tot een willekeurige of onredelijke belastingheffing. Van dit laatste is bij de onderhavige "lineaire" tariefstelling naar het oordeel van het Hof geen sprake.

De gemeente was dan ook niet gehouden een "degressief"

tarief vast te stellen, ook al zou een dergelijk tarief

beter passen bij het ook door haar gehuldigde principe

"de vervuiler betaalt".

Een verplichting daartoe volgt ook niet uit het in artikel 1 van de Grondwet neergelegde gelijkheidsbeginsel, nog daargelaten dat kleinverbruikers en grootverbruikers te dezen niet als "gelijke gevallen" kunnen worden aangemerkt.

5.4. Uit artikel 1 van de Grondwet vloeit evenmin voort dat de gemeente bij de uitvaardiging van belastingverordeningen rekening zou moeten houden met de omstandigheid dat met belanghebbende concurrerende, in andere gemeenten gevestigde bedrijven lager worden "aangeslagen", aangezien zulks strijdig zou zijn met de door artikel 124 van diezelfde Grondwet gewaarborgde gemeentelijke autonomie.

5.5. Gelet op de artikelen 4 en 5 van de Verordening wordt de hoogte van de op te leggen aanslagen rioolrecht geheven naar het aantal kubieke meters afvalwater dat vanuit een eigendom wordt afgevoerd; de (veronderstelde) "rijkdom" van een bedrijf heeft daarop geen enkele invloed. Belanghebbendes stelling dat het onderhavige rioolrecht moet worden gekwalificeerd als een door artikel 219, lid 2, van de Gemeentewet verboden belasting welke afhankelijk is van het inkomen, de winst of het vermogen, komt het Hof dan ook onbegrijpelijk voor, zodat deze stelling eveneens dient te worden verworpen.

5.6. Voor het zeer aanzienlijke verschil tussen de onderhavige aanslag rioolrecht en de aanslagen over voorgaande jaren, heeft de heffingsambtenaar een aannemelijke verklaring gegeven, te weten dat belanghebbende over die jaren geen correcte opgaaf van haar waterverbruik heeft gedaan.

Tegenover de betwisting door de heffingsambtenaar heeft

belanghebbende haar stelling, dat de oplegging van de onderhavige aanslag in strijd is met het vertrouwens-, het rechtzekerheids- en het zorgvuldigheidsbeginsel, naar het oordeel van het Hof dan ook niet aannemelijk gemaakt.

5.7. Al hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd,

kan niet tot vernietiging van de aanslag leiden.

Het gelijk is derhalve aan de heffingsambtenaar, zodat zijn

uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

7. Beslissing

Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.

Aldus vastgesteld op 9 november 2000 door J.Th. Simons, voorzitter, A. Bijlsma en H.E. Koning, in tegenwoordigheid van H.J. van den Helm, waarnemend-griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken.