Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 29-11-2000, AA9155, 00/02730

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 29-11-2000, AA9155, 00/02730

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
29 november 2000
Datum publicatie
4 juli 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2000:AA9155
Zaaknummer
00/02730

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 00/02730

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

UITSPRAAK

Uitspraak van de President van het Gerechtshof te

’s-Hertogenbosch als bedoeld in artikel 8:84, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op na te melden verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening in de zin van artikel 8:81 van de Awb van X te Y (hierna: verzoeker).

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verzoeker heeft op 22 juni 2000 bij de Douanepost P

een verzoek om vrijstelling van belasting van personenauto’s

en motorrijwielen (BPM)ingediend op de voet van artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit BPM jo. artikel 2 e.v. van de Verordening (EEG) nr. 918/83; het verzoek betreft een personenauto van het merk Mercedes en een personenauto van het merk Porsche beide voorzien van een Belgisch kenteken.

Bij beschikking van 5 september 2000 heeft het hoofd van het

douanedistrict Q (hierna: de Inspecteur) het verzoek afgewezen. Op 8 september 2000 heeft verzoeker tegen deze beschikking een bezwaarschrift ingediend.

1.2. Bij brief van 19 september 2000 heeft verzoeker de President verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat hij gerechtigd is met voormelde personenauto’s gebruik te maken van de openbare weg in Nederland, totdat op het ingediende verzoek om vrijstelling van BPM definitief zal zijn beslist.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

De mondelinge behandeling van het verzoek heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van 22 november 2000 te

’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord verzoeker en zijn echtgenote, alsmede,

de Inspecteur.

2. Vaststaande feiten

Belanghebbende drijft in Nederland een adviesbureau. Hij gebruikt bovengenoemde personenauto’s

voor het bezoeken, het ophalen en terugbrengen van klanten,

en voor privé-verkeer.

Zijn echtgenote verricht administratieve werkzaamheden ten behoeve van het bedrijf. Zij heeft een Renault met Nederlands kenteken ter beschikking.

Verzoeker oefende zijn bedrijf tot eind oktober 1999 uit vanuit de woning van zijn ouders te T, Astraat 1, en nadien vanuit de door hem en zijn echtgenote gekochte, in oktober 1999 geleverde woning te S, Astraat 1.

Verzoeker stond van mei 1999 tot juni 2000 ingeschreven

in het bevolkingsregister van de gemeente D

(België), waar hij een woning huurde aan het adres Bstraat 1; nadien is hij ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente S, op het adres Astraat 1. Hij is in maart 2000 in het huwelijk getreden; zij stond van januari 1999 tot oktober 1999 ingeschreven op het woonadres van de ouders van verzoeker te T, en nadien op het adres Astraat 1 te S.

3. Standpunten van partijen

3.1. Verzoeker stelt dat hij op 19 juni 2000 zijn normale verblijfplaats van België naar Nederland heeft overgebracht;

dat hij deswege aanspraak heeft op vrijstelling van BPM voor

bovengenoemde Mercedes en Porsche (de zogenoemde verhuisboedelvrijstelling), en dat de Inspecteur hem deze vrijstelling ten onrechte onthoudt.

Hij stelt voorts dat hij door de weigering van de vrijstelling

de twee door hem zowel voor zakelijke als voor privé-doeleinden gekochte auto’s pas in Nederland zou kunnen gebruiken na voldoening van de volgens de Inspecteur verschuldigde BPM van ca. f 25.000,--, dat hij dat bedrag niet zomaar ter beschikking heeft, en noodgedwongen een personenauto met Nederlands kenteken - van dezelfde prijsklasse als zijn eigen auto’s - heeft gehuurd, en dat

de auto van zijn echtgenote voor de uitoefening van zijn bedrijf onvoldoende representatief is.

Gelet op deze omstandigheden is naar zijn mening een spoedeisend belang aanwezig.

3.2. De Inspecteur stelt dat verzoeker zijn normale verblijfplaats steeds in Nederland heeft gehad, en dat hij derhalve geen aanspraak heeft op de verhuisboedelvrijstelling.

De Inspecteur betwist de aanwezigheid van een spoedeisend belang; hij wijst er voorts op dat nog onderzoek moet worden gedaan naar een door belanghebbende ingebrachte nieuwe feitelijke stelling, maar dat hij verwacht op zeer korte termijn (op of omstreeks 5 december 2000)

uitspraak op het bezwaarschrift te kunnen doen.

4. De beoordeling van het verzoek

4.1.De President is van oordeel dat het niet goed mogelijk is

reeds thans - hoezeer ook in voorlopige zin - te treden in de rechtmatigheid van de sub 1 genoemde beschikking van de Inspecteur van 5 september 2000, te meer nu - naar de Inspecteur onweersproken heeft gesteld - nader onderzoek zal worden gedaan naar een nieuwe feitelijke stelling van de zijde van verzoeker.

De beoordeling van het onderhavige verzoek dient dan ook beperkt te blijven tot het geven van een antwoord op de vraag of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist.

4.2. Verzoeker heeft gesteld dat hij door de afwijzing van zijn verzoek om vrijstelling “grote schade lijdt en voor de uitoefening van zijn beroep en bedrijf uiterst onthand is”.

Niet gesteld of gebleken is evenwel dat door die afwijzing het voortbestaan van zijn bedrijf in gevaar komt.

Dat anderszins sprake is van onevenredig nadeel aan de kant van verzoeker acht de President niet aannemelijk, nu dit nadeel voorshands beperkt blijft tot de kosten van een

- representatieve - huurauto.

4.3. Gelet op het sub 4.2 overwogene kan in het onderhavige geval niet worden geoordeeld dat onverwijlde spoed, als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb het treffen van een voorlopige voorziening vereist; de gevraagde voorziening dient derhalve te worden geweigerd.

5. Proceskosten

De President acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

6. Beslissing

De President wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.

Aldus vastgesteld op 29 november 2000 door mr. A. Bijlsma, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr. C.A.F.M. Stassen, waarnemend-griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden

op: 30 november 2000