Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 07-12-2000, AA9708, 97/20013

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 07-12-2000, AA9708, 97/20013

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
7 december 2000
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2000:AA9708
Zaaknummer
97/20013

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 97/20013

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, derde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Ondernemingen te Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1991.

1. Ontstaan en loop van het geding

De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 437.859,--.

Met schriftelijke toestemming van de Inspecteur op de voet van artikel 26, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst tot 1994) is belanghebbende tegen deze aanslag rechtstreeks in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Arnhem.

Het Gerechtshof te Arnhem heeft de aanslag gehandhaafd.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem beroep in cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft bij arrest van 7 mei 1997, nr. 31.614 de uit-spraak van het Gerechtshof te Arnhem vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van het arrest.

Belanghebbende heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid ge-steld, naar aanleiding van eerdergenoemd arrest een memorie inge-diend.

De Inspecteur heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, op de inhoud van die memorie schriftelijk gereageerd.

De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Hof van 24 juni 1998 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de Inspecteur. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt.

Zonder bezwaar van de wederpartij heeft belanghebbende bij zijn pleitnota drie bijlagen overgelegd.

Naar aanleiding van het ter zitting door het Hof tot belanghebbende gerichte verzoek om schriftelijk nadere inlichtingen te verstrekken, heeft tussen het Hof en partijen een briefwis-seling plaatsgevonden, waarbij het bepaalde in de artikelen 14, lid 1, aanhef en onderdeel 2°, en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken overeenkom-stige toepassing heeft gevonden.

Vervolgens heeft de tweede mondelinge behandeling van de zaak plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Hof van 26 september 2000 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van B, advocaat, alsmede de Inspecteur.

Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de Inspecteur. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt.

2. Feiten

Het Hof verwijst voor de feiten naar de onderdelen 1.1. tot en met 1.2.7. van de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Na de zitting van 26 september 2000 is tussen partijen uitsluitend nog in geschil of de zogenaamde fiscale glijclausule, opgenomen in onderdeel 8 van de akte van inbreng van 31 maart 1987, bewerkstelligt dat de emissie van 31 december 1991 niet als een uitdeling van winst kan worden aangemerkt. De Inspecteur, die stelt dat de uitdeling ƒ 179.000,-- bedraagt, beantwoordt deze vraag ontkennend. Belanghebbende beantwoordt de vraag bevestigend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting het volgende toegevoegd:

Belanghebbende:

Ik verzet mij niet langer tegen het standpunt van de Inspecteur dat voor een bedrag van ƒ 179.000,-- geen storting op de in 1991 bijgeplaatste aandelen heeft plaatsgevonden. Ik houd echter staande dat de glijclausule in de inbrengakte bewerkstelligt dat van een uitdeling van winst geen sprake kan zijn. Zodra het Hof onherroepelijk heeft geoordeeld dat de glijclausule van toepassing is zal ik, indien mogelijk nog in het jaar 2000, zorgdragen voor de in de glijclausule bedoelde teruglevering om niet.

Inspecteur:

Nu belanghebbende de te veel geplaatste aandelen zal terugleveren als geoordeeld wordt dat de glijclausule van toepassing is, stem ik ermee in dat het bedrag waarvoor geen storting op de aandelen heeft plaatsgevonden wordt vastgesteld op ƒ 179.000,--. Ik houd echter staande dat de glijclausule hier niet kan werken.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 86.859,--.

De Inspecteur concludeert tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 265.859,--.

4. Overwegingen omtrent het geschil

4.1. De Inspecteur doet zijn standpunt dat de glijclausule niet kan worden toegepast steunen op zijn stellingen, kort samengevat, dat: (1) belanghebbende niet te goeder trouw is doordat hij het oordeel van het Gerechtshof te Arnhem in de procedure inzake de aanslag voor het jaar 1986 niet heeft afgewacht, de waarschuwingen van de Inspecteur naast zich neer heeft gelegd, en er een wanverhouding bestaat tussen de werkelijke waarde van de geplaatste aandelen en de door belanghebbende in 1991 gehanteerde waarde, en (2) de glijclausule alleen kan worden toegepast op uit hoofde van de akte van inbreng van 31 maart 1987 (verder te noemen: de inbrengakte) geplaatste aandelen.

4.2. Vooropgesteld moet worden dat een glijclausule als de onderhavige in het algemeen alleen dan het door de inbrenger beoogde effect kan hebben indien en voorzover de bij de inbreng betrokken partijen in redelijkheid konden twijfelen omtrent de waarde van die inbreng. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan afgeweken zou moeten worden van dit uitgangspunt zijn gesteld noch gebleken.

4.3. In het licht van het vorenoverwogene begrijpt het Hof de eerste stelling van de Inspecteur aldus, dat hij meent dat belanghebbende en de in 1986 opgerichte X B.V. (verder: de B.V.) ten tijde van het bijplaatsen van aandelen in 1991 in redelijkheid niet konden menen dat de waarde van hetgeen aanvankelijk was ingebracht hoger zou kunnen zijn dan het bij de inbrengakte in aanmerking genomen bedrag.

4.4. Het Hof kan de Inspecteur hierin niet volgen. Naar het oordeel van het Hof konden belanghebbende en de B.V. na de zitting van het Gerechtshof te Arnhem die op 14 maart 1991 is gehouden in de beroepsprocedure ter zake van de aanslag inkomstenbelasting 1986, in redelijkheid menen dat de inbrengwaarde aanvankelijk te laag was vastgesteld en dat ruimte aanwezig was voor bijplaatsing van aandelen. Belanghebbende en de B.V. hebben voorts de grenzen van de redelijkheid niet overschreden door voor ƒ 351.000,-- bij te plaatsen. Belanghebbende kan ook niet worden tegengeworpen dat hij en de B.V. de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem in laatstbedoelde procedure niet hebben afgewacht. Deze handelwijze impliceert immers niet dat de bijplaatsing plaatsvond met als oogmerk belanghebbende een uitdeling van winst te verstrekken.

4.5. Ten aanzien van de tweede stelling van de Inspecteur overweegt het Hof als volgt:

In de akte van 31 december 1991 waarin het besluit tot bijplaatsing is opgenomen wordt in de considerans verwezen naar de glijclausule uit de inbrengakte en wordt deze clausule geciteerd. Verder wordt door partijen bij de inbreng verklaard dat zij, nadat de juiste waarde van de inbreng in hoogste ressort is vastgesteld, met bekwame spoed zullen zorgen voor de overdracht en aanvaarding door de B.V. van de te veel geplaatste aandelen.

Naar het oordeel van het Hof volgt uit de bewoordingen van de akte van 31 december 1991, bezien in samenhang met overige gang van zaken rond de inbreng, dat de B.V. en belanghebbende bedoelden de glijclausule uit de inbrengakte mede van toepassing te doen zijn op de bijplaatsing van aandelen in 1991. De stelling dat de glijclausule alleen ziet op de bij de inbrengakte geplaatste aandelen wordt daarom verworpen.

4.6. Het Hof verstaat dat belanghebbende zal zorgdragen voor de in de glijclausule bedoelde teruglevering om niet van een gedeelte, groot ƒ 179.000,--, van het in 1991 bijgeplaatste aandelenkapitaal, zodra de uitspraak van het Hof in deze zaak onherroepelijk vaststaat, zo mogelijk nog in het jaar 2000, zoals belanghebbende heeft verklaard ter zitting van 26 september 2000.

4.7. Op grond van het vorenoverwogene moet de aanslag overeenkomstig het standpunt van belanghebbende worden verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 86.859,--.

5. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep bij het Hof en bij het Gerechtshof te Arnhem redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten vast op 4,5 punten maal ƒ 710,-- maal wegingsfactor 2 ofwel ƒ 6.390,--.

6. Beslissing

Het Hof vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 86.859,--, en veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van ƒ 6.390,-- en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.

Aldus vastgesteld op 7 december 2000 door A.J. van Soest, voorzitter, R.J. Koopman en J.C.K.W. Bartel, in tegenwoordigheid van C.A.F.M. Stassen, waarnemend-griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden

op: 7 december 2000

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een

beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ

's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak

overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie

is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.