Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-02-2001, AB0476, 95/03369
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-02-2001, AB0476, 95/03369
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 13 februari 2001
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2001:AB0476
- Zaaknummer
- 95/03369
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 95/3369
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
UITSPRAAK
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vierde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen te A van de rijksbelastingdienst (hierna de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 15.701,--. Belanghebbende heeft tegen die aanslag een bezwaarschrift ingediend. Bij de bestreden uitspraak is de aanslag gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van voormelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden.
1.3. De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 11 februari 2000, gehouden te Q. Aldaar zijn verschenen en gehoord B van Accountantskantoor A B.V. te R, als gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door S van B B.V. te C, alsmede namens de Inspecteur K, bijgestaan door F en G. Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de wederpartij en aan het Hof. De inhoud van die pleitnota's wordt als hier ingelast aangemerkt.
2. Vaststaande feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de andere partij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende oefende in 1993 een landbouwbedrijf uit in de zin van artikel 8, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1993)(hierna: de Wet). In januari van dat jaar verkocht hij een in zijn bedrijf aangewend perceel cultuurgrond ter grootte van 02 hectare, 14 are en 60 centiare; de notariële akte van levering werd op 24 februari 1993 verleden. Koopster van de grond was de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B B.V., opgericht bij notariële akte d.d. 9 oktober 1991. Directeur/aandeelhouder van die vennootschap was en is S voornoemd, een buurman van belanghebbende. De totale koopsom bedroeg
fl. 193.185,--. Dat is fl. 9,-- per m². Ingevolge het bestemmingsplan was de bestemming van de verkochte cultuurgrond een agrarische.
2.2. Voormelde vennootschap heeft van de nieuw verworven cultuurgrond een buitenmanege gemaakt. In het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Zuidoost-Brabant is met betrekking tot de omschrijving van het bedrijf van die vennootschap "het fokken, opfokken, dresseren, stallen, aan- en verkopen van paarden en het beheren en exploiteren van een stoeterij" vermeld, De feitelijke werkzaamheden van het bedrijf stemmen daarmee overeen. Het bedrijf verkoopt gemiddeld 5 tot 10 paarden per jaar, bijna uitsluitend zelf gefokte paarden. Er wordt niet gefokt voor de slacht. In een incidenteel geval werd een paard verkocht voor de slacht.
2.3. In het kader van de belanghebbende betreffende aanslagregeling inkomstenbelasting/premie volksverzekering voor het jaar 1993 werd voormeld perceel grond op 6 september 1994 getaxeerd door een taxateur van de inspectie der registratie en successie te 's-Hertogenbosch. Aan dat perceel grond werd per de datum 24 februari 1993, de datum van notariële overdracht, een waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming toegekend van fl. 150.000,--.
2.4. Bij bedoelde aanslagregeling heeft de Inspecteur het door belanghebbende aangegeven belastbare inkomen van negatief fl. 27.484,-- vermeerderd met het verschil tussen de verkoopopbrengst van voormeld perceel grond
(fl. 193.185,--) en de getaxeerde waarde van die grond (fl. 150.000,--) en aldus een correctie toegepast van fl. 43.185,--. Belanghebbendes belastbare inkomen werd vastgesteld op (- fl. 27.484,-- + fl. 43.185,-- =) fl. 15.701,--.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is of belanghebbende ter zake van het in 2.4 vermelde bedrag ad fl. 43.185,-- recht heeft op toepassing van de zogeheten landbouwvrijstelling van artikel 8, lid 1, aanhef en onder b, van de Wet. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend. De Inspecteur beantwoordt die vraag ontkennend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden vermeld in de van hen afkomstige stukken, met dien verstande dat belanghebbende ter zitting zijn in zijn pleitnota ingenomen stelling dat het bij de behaalde verkoopopbrengst per m² van de verkochte grond gaat om de waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming, heeft ingetrokken. Ter zitting hebben zij daaraan geen argumenten toegevoegd.
3.3. Belanghebbende heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag naar het door belanghebbende aangegeven belastbare inkomen (negatief fl. 27.484,--). De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. Artikel 8, lid 1, aanhef en onder b, van de Wet bepaalt dat tot de winst niet behoren voordelen uit landbouwbedrijf ter zake van waardeveranderingen van gronden - daaronder begrepen de ondergrond van gebouwen -, behoudens voor zover de waardeverandering in de uitoefening van het bedrijf is ontstaan of verband houdt met de omstandigheid dat de grond voortaan of waarschijnlijk binnenkort buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zal worden aangewend.
4.2. Artikel 8, lid 2, van de Wet, voor zover hier van belang, bepaalt dat onder landbouwbedrijf wordt verstaan een bedrijf dat is gericht op (_) het in het kader van veehouderij fokken, mesten of houden van dieren.
4.3. Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de vraag of bij het bedrijf van voormelde vennootschap, de koopster van voormeld perceel grond, sprake is van de uitoefening van een landbouwbedrijf in de zin van artikel 8, lid 2, van de Wet.
4.4. Gelet op het in 2.2 vermelde, in onderlinge samenhang bezien, is
aannemelijk dat de feitelijke werkzaamheden van het bedrijf van voormelde vennootschap sinds haar oprichting op het fokken en beleren van sportpaarden zijn gericht. Dat in een incidenteel geval een paard voor de slacht werd verkocht, doet daaraan niet af. Daarvan uitgaande is in verband met de paarden geen sprake van in het kader van veehouderij fokken, mesten of houden van dieren. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat op pagina 7 van de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp dat heeft geleid tot de wet van 27 maart 1986, Stb. 135, waarbij vorenbedoeld artikel 8, lid 2, in de Wet is opgenomen, is vermeld dat het in deze bepaling voorkomende begrip veehouderij in de agrarische betekenis moet worden opgevat en dat op pagina 3 van de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer bij dit wetsontwerp het standpunt is ingenomen dat het fokken van honden door kennelhouders niet voldoet aan de voorwaarde van de landbouwvrijstelling dat het fokken plaatsvindt in het kader van de veehouderij. Het Hof merkt hierbij op dat het uit het op bedoelde pagina 3 vermelde afleidt dat bij het in de agrarische betekenis opvatten van het begrip veehouderij moet worden gedacht aan menselijke consumptie van in veehouderij voortgebrachte producten.
4.5. Gelet op het in 4.4 vermelde is en was bij het bedrijf van voormelde vennootschap geen sprake van de uitoefening van een landbouwbedrijf in de zin van artikel 8, lid 2, van de Wet. Niet van belang is wat in het vakblad "Paardenhouderij praktisch bekeken" wordt vermeld omtrent productiegerichte paardenhouderij en agrarische en niet-agrarische aspecten. Ook niet van belang is dat "buiten het fiscale wel allerlei regels, allemaal de landbouw betreffende toegepast worden" waarbij belanghebbende doelt op "het bestemmingsplan, de milieuvergunning, mest- en ammoniakquotum" en "assurantietechnisch".
4.6. Gelet op het vorenstaande was voormeld stuk cultuurgrond ten tijde van de verkoop daarvan aan te merken als grond welke voortaan of binnenkort
buiten het kader van een landbouwbedrijf zal worden aangewend, een ander in de zin van de in 4.1 vermelde bepaling. In dit verband verwijst het Hof nog naar het arrest van de Hoge Raad van 26 augustus 1998 (Nr. 32.598), ondermeer gepubliceerd in BNB 1999/47c*. In dat arrest was een met het geval van belanghebbende vergelijkbaar geval aan de orde waarin een weiland aan een persoon werd verkocht die dat weiland vrijwel direct daarna doorverhuurde aan een vennootschap welke zich op een aan dat weiland grenzend perceel bezig hield met het fokken, africhten, trainen, houden en exploiteren van paarden voor de springsport.
4.7. Gelet op het in 4.6 gegeven oordeel heeft belanghebbende ter zake van het in 2.4 vermelde bedrag ad fl. 43.185,-- geen recht op de in de in 4.1 vermelde bepaling vervatte vrijstelling. Het gelijk is derhalve aan de zijde van de Inspecteur. Voor dat geval is niet in geschil dat de bestreden uitspraak moet worden bevestigd.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus vastgesteld op 13 februari 2001 door G.J. van Muijen, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van P.H.A. Calis, waarnemend-griffier, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op 13 februari 2001
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van dit beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien de belanghebbende na een mondelinge uitspraak griffierecht heeft betaald ter verkrijging van een vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit griffierecht in mindering op het door de belanghebbende voor het indienen van het beroep in cassatie verschuldigde griffierecht.
In het beroepschrift in cassatie kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.