Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-02-2001, AB0477, 97/21212

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-02-2001, AB0477, 97/21212

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
13 februari 2001
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2001:AB0477
Zaaknummer
97/21212

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 97/21212

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

UITSPRAAK

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vierde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid particulieren A (vestiging H) van de rijksbelastingdienst (hierna de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 62.194,--. Belanghebbende heeft tegen die aanslag een bezwaarschrift ingediend. Bij de bestreden uitspraak is de aanslag gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van voormelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden.

1.3. De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 25 februari 2000, gehouden te E. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende en namens het hoofd van de eenheid particulieren te E van de rijksbelastingdienst, thans de bevoegde inspecteur (hierna: de Inspecteur), R. Ter zitting heeft het Hof de Inspecteur een brief van belanghebbende d.d. 1 november 1999 ter inzage verstrekt en hem in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. De Inspecteur heeft verklaard dat het verstrekken van een kopie van de brief achterwege kan blijven. Het Hof rekent die brief tot de gedingstukken. Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft het Hof het beroep aangehouden.

1.4. Na de mondelinge behandeling heeft tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden, met overeenkomstige toepassing van het bepaalde in de artikelen 14 en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

2. Vaststaande feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de andere partij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende genoot in 1996 zowel inkomsten uit vroegere arbeid als inkomsten uit tegenwoordige arbeid. De inkomsten uit vroegere arbeid betroffen een invaliditeitspensioen dat belanghebbende genoot in verband met zijn vroegere dienstbetrekking als leraar in het voortgezet onderwijs. Bij de inkomsten uit tegenwoordige arbeid ging het om inkomsten die belanghebbende genoot in verband met recensies en publicaties.

2.2. De inkomsten uit vroegere arbeid bedroegen in 1996 in totaal bruto

fl. 82.940,--. De inkomsten uit tegenwoordige arbeid bedroegen in dat jaar in totaal bruto fl. 662,--.

2.3. In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996 heeft belanghebbende als beroepskosten (artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 tekst 1996 (hierna de Wet)) een bedrag van fl. 2.507,-- opgevoerd. Dat bedrag is genoemd in artikel 37, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet.

2.4. Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur dat bedrag gecorrigeerd en als beroepskosten van belanghebbende, in plaats van het door belanghebbende ter zake in zijn aangifte vermelde bedrag van fl. 2.507,--, een bedrag van fl. 597,-- in aanmerking genomen. Dat bedrag is vermeld in onderdeel b van voormeld artikel 37, lid 1.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de in 2.4 vermelde correctie terecht is. Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend. De Inspecteur beantwoordt die vraag bevestigend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden vermeld in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting hebben zij daaraan geen argumenten toegevoegd, behoudens dat belanghebbende ter zitting nog heeft aangevoerd de "werkelijke kosten" als op de inkomsten uit arbeid betrekking hebbende aftrekbare kosten in aanmerking te willen nemen..

3.3. Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van [fl. 62.194,-- - (fl. 2.507,-- - fl. 597,-- =) fl. 1.910,--] fl. 60.284,--.

4. Overwegingen omtrent het geschil

4.1. Artikel 37, lid 1, van de Wet luidt als volgt.

"Tenzij een hoger bedrag blijkt, wordt het bedrag van de op de inkomsten uit arbeid betrekking hebbende aftrekbare kosten - andere dan de in artikel 36, tweede lid, onderdeel a, bedoelde reiskosten - gesteld op het hoogste van de uit de toepassing van de volgende onderdelen voortvloeiende bedragen:

a. bij aanwezigheid van inkomsten uit tegenwoordige arbeid: 8 percent van deze inkomsten, doch niet minder dan f 243 en niet meer dan f 2507;

b. bij aanwezigheid van inkomsten uit vroegere arbeid: f 597.".

4.2. Belanghebbendes inkomsten uit tegenwoordige arbeid bedroegen in 1996

fl. 662,--. Acht percent van dat bedrag is fl. 83,-- (afgerond). Dat is minder dan

fl. 243,--. Tenzij een hoger bedrag blijkt, vloeit uit de toepassing van onderdeel a van voormeld artikel 37, lid 1 voort dat de op de inkomsten uit tegenwoordige arbeid betrekking hebbende aftrekbare kosten fl. 243,-- bedragen..

4.3. Belanghebbendes inkomsten uit vroegere arbeid bedroegen in 1996

fl. 82.940,--. Uit de toepassing van onderdeel b van voormeld artikel 37, lid 1 vloeit voort dat de op de inkomsten uit vroegere arbeid betrekking hebbende aftrekbare kosten het desbetreffende (vaste) bedrag ad fl. 597,-- bedragen.

4.4. Vergelijking van de uit de toepassing van bedoelde onderdelen a en b voortvloeiende bedragen leert dat het uit de toepassing van onderdeel b voortvloeiende bedrag het hoogste is. Onderdeel b komt dan in beginsel voor toepassing in aanmerking. Het uit de toepassing van dat onderdeel b voortvloeiende (vaste) bedrag ad fl. 597,-- moet dan als op belanghebbendes inkomsten uit arbeid betrekking hebbende aftrekbare kosten worden aangemerkt, tenzij een hoger bedrag blijkt. De bewijslast hiervan rust op belanghebbende.

4.5. Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft het Hof het beroep aangehouden om belanghebbende, mede in verband met het door hem ter zitting nader aangevoerde als vermeld in 3.2, in de gelegenheid te stellen nader bewijs bij te brengen voor zijn stelling dat van een hoger bedrag dan fl. 597,-- moet worden uitgegaan, als in aanmerking te nemen aftrekbare kosten van zijn inkomsten uit arbeid.

4.6. In de van hem afkomstige stukken na de mondelinge behandeling, evenals in de daaraanvoorafgaande fase van de behandeling van het beroep, is belanghebbende niet in het van hem verlangde bewijs, als bedoeld in 4.4 geslaagd. Het gelijk op dit punt is aan de zijde van de Inspecteur.

4.7. Gelet op het vorenstaande kan het Hof belanghebbende niet volgen in zijn stelling dat "bij het genieten van inkomen uit tegenwoordige arbeid elke Nederlander recht heeft op de vaste aftrek van fl. 2.506,--, zelfs al heeft hij géén beroepskosten gemaakt". Van een wettelijke discriminatie in verband met de in 4.1 weergegeven bepaling is geen sprake, ook niet, zoals belanghebbende heeft aangevoerd, in verband met een fiscaal in aanmerking te nemen vergoeding van beroepskosten. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld dat te stellen, merkt het Hof verder nog op dat omtrent een schending door de Inspecteur van het gelijkheidsbeginsel, door de onderwerpelijke correctie aan te brengen, niets aannemelijk is geworden.

4.8. In zijn brief van 2 juni 2000, bij het Hof binnengekomen op 5 juni daarna, heeft belanghebbende aangevoerd dat "uit de reactie van de Inspecteur duidelijk blijkt dat hij geen boodschap wenst te hebben aan de overwegingen en handelwijze van zijn voorgangers" en dat de Inspecteur "eraan voorbij gaat, dat juist door de beslissing van zijn voorganger(s) - vanaf 1986 - want zolang heb ik al invaliditeitspensioen, tot 1996 - er voor mij géén reden bestond om bewijsstukken te bewaren". In verband daarmee heeft belanghebbende gesteld dat sprake was van beleid dat bewijsstukken van beroepskosten niet behoefden te worden overgelegd, om voor een aftrek als beroepskosten in aanmerking te kunnen komen. Voor die stelling heeft belanghebbende evenwel geen enkel bewijs bijgebracht. Het Hof gaat aan die stelling voorbij.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

5. Beslissing

Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.

Aldus vastgesteld op 13 februari 2001 door G.J. van Muijen, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van P.H.A. Calis, waarnemend-griffier, en op die datum in het openbaar uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op 13 februari 2001

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is

gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van dit beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien de belanghebbende na een mondelinge uitspraak griffierecht heeft betaald ter verkrijging van een vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit griffierecht in mindering op het door de belanghebbende voor het indienen van het beroep in cassatie verschuldigde griffierecht.

In het beroepschrift in cassatie kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.