Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 20-03-2001, AB0792, 96/03236
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 20-03-2001, AB0792, 96/03236
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 20 maart 2001
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2001:AB0792
- Zaaknummer
- 96/03236
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 96/03236
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
UITSPRAAK
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vijfde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Particulieren P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals het inmiddels ten aanzien van belanghebbende bevoegde Hoofd van de eenheid Particulieren P van die dienst, aan te duiden als: de Inspecteur) op zijn bezwaarschrift betreffende de hem voor het jaar 1995 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Ontstaan en loop van het geding
De vorenvermelde aanslag is met dagtekening 31 juli 1996 opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 42.112,=. Bij brief van 5 juli 1996, bij het Hof binnengekomen op 2 juli 1996, heeft belanghebbende tegen deze aanslag bezwaar gemaakt dan wel beroep ingesteld bij het Hof. De Griffier heeft deze brief op 27 september 1996 doorgezonden aan de Inspecteur, door wie deze brief vervolgens op 7 oktober 1996 is ontvangen. Bij uitspraak van 25 november 1996 heeft de Inspecteur belanghebbende wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk in diens bezwaar verklaard, onder mededeling dat hij ook ambtshalve geen aanleiding heeft gevonden de aanslag te verminderen.
Tegen die uitspraak is belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een recht geheven van fl. 75,=.
De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 16 december 1998 te P. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, A, verbonden aan de eenheid Particulieren P van de rijksbelastingdienst.
Het Hof heeft in deze zaak op 30 december 1998 mondeling uitspraak gedaan. Afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 12 januari 1999 aan partijen verzonden.
Bij op 23 februari 2000 gegeven en in afschrift aan partijen verzonden beschikking heeft de Voorzitter belanghebbende met toepassing van het bepaalde in artikel 60, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst tot 1 september 1999) machtiging verleend alsnog binnen vier weken na de verzending van het afschrift van deze beschikking bij het Hof een verzoekschrift in te dienen tot vervanging van deze mondelinge uitspraak door een schriftelijke. Belanghebbende heeft vervolgens tijdig een daartoe strekkend verzoekschrift ingediend; ter zake van dit verzoek heeft hij een recht van fl. 150,= voldaan.
2. Vaststaande feiten
Blijkens de stukken van het geding en de verklaringen van partijen ter zitting staat tussen partijen het volgende vast:
2.1. Belanghebbende, geboren in 1942 en leraar van beroep, was ook gedurende het onderhavige jaar (1995) van de echt gescheiden. Zijn twee zoons - B, geboren op 9 januari 1974, en C, geboren op 8 januari 1977 (hierna ook wel: zijn beide zoons) - verbleven gedurende dit jaar bij hun moeder, belanghebbendes ex-echtgenote. Ten titel van bijdrage in de kosten van hun levensonderhoud betaalde belanghebbende in dit jaar maandelijks een bedrag van fl. 250,= per kind aan zijn ex-echtgenote.
2.2. B was met ingang van 1 maart 1994 in dienstbetrekking werkzaam bij een autosloopbedrijf. Over het onderhavige jaar (1995) genoot hij een loon van fl. 20.541,=. Voorts genoot hij in dit jaar een bedrag van fl. 552,= aan rente.
2.3. C volgde met ingang van 27 juni 1994 een bouwvakopleiding. Over de periode 1 januari 1995 tot en met 17 december 1995 genoot hij een loon van fl. 21.722,=. Voorts genoot hij in dit jaar een bedrag van fl. 404,= aan rente.
2.4. Belanghebbende had in het onderhavige jaar (1995) voor zijn beide zoons geen recht op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet, terwijl die zoons in dat jaar zelf geen recht hadden op studiefinanciering ingevolge hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering.
2.5. In zijn aangifte voor de inkomstenbelasting en de premieheffing volksverzekeringen over het jaar 1995 heeft belanghebbende wegens voorziening in het levensonderhoud van zijn beide zoons aanspraak gemaakt op aftrek van een bedrag van in totaal fl. 10.800,= als buitengewone last. Evenvermeld bedrag heeft hij berekend als volgt:
B: 4 kwartalen à fl. 1.350,= per kwartaal is fl. 5.400,=
C: 4 kwartalen à fl. 1.350,= per kwartaal is fl. 5.400,=
totaal fl. 10.800,=.
2.6. Bij de behandeling van belanghebbendes evenbedoelde aangifte heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbendes beide zoons gedurende het onderhavige jaar over voldoende inkomsten beschikten om zelf in de kosten van hun levensonderhoud te kunnen voorzien. In verband hiermede heeft hij het door belanghebbende voor het onderhavige jaar (1995) aangegeven belastbare inkomen ad fl. 31.312,= met het onder 2.5 vermelde bedrag van fl. 10.800,= verhoogd tot fl. 42.112,=.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft de volgende vragen:
I. Heeft de Inspecteur belanghebbende bij de bestreden uitspraak terecht niet-ontvankelijk in diens bezwaar verklaard?
II. Heeft de Inspecteur, afgezien van het vertrouwensbeginsel, terecht de onder 2.6 vermelde correctie aangebracht?
III. Heeft de Inspecteur, indien de onder II vermelde vraag bevestigend moet worden beantwoord, door het aanbrengen van deze correctie gehandeld in strijd met door belanghebbende aan de Toelichting bij het aangiftebiljet en/of de door de rijksbelastingdienst uitgegeven folder Buitengewone lasten ontleend, in rechte te beschermen, vertrouwen?
Belanghebbende is van oordeel dat de onder I en II vermelde vragen ontkennend dienen te worden beantwoord en dat de onder III vermelde vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is met betrekking tot al deze vragen de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun evenvermelde standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbende
Aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Uitsluitend wordt aanspraak gemaakt op vergoeding van de door belanghebbende ter zake van het bijwonen van de mondelinge behandeling van de zaak gemaakte reis- en verletkosten.
De Inspecteur
Geen aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten.
3.3. Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van
fl. 31.312,=, terwijl de Inspecteur, naar het Hof verstaat, primair concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Het geschil betreft in de eerste plaats de vraag of de Inspecteur belanghebbende bij de bestreden uitspraak terecht niet-ontvankelijk in diens bezwaar heeft verklaard.
4.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:15, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht diende het Hof belanghebbendes onder 1 vermelde brief van 5 juli 1996, bij het Hof binnengekomen op 2 juli 1996, waarbij belanghebbende tegen de onderhavige aanslag bezwaar maakte dan wel beroep instelde, zo spoedig mogelijk door te zenden aan de Inspecteur. Vaststaat dat de Griffier deze brief eerst op 27 september 1996 aan de Inspecteur heeft doorgezonden en dat deze vervolgens op 7 oktober 1996 door de Inspecteur is ontvangen. Naar het oordeel van het Hof had deze brief, indien deze inderdaad zo spoedig mogelijk door het Hof was doorgezonden aan de Inspecteur, in redelijkheid vóór of uiterlijk op 11 september 1996 - de laatste dag van de bezwaartermijn van zes weken inzake de met dagtekening 31 juli 1996 opgelegde aanslag - door de Inspecteur moeten zijn ontvangen. De Inspecteur heeft belanghebbende bij de bestreden uitspraak derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in diens bezwaar.
4.3. Ingevolge het bepaalde in artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1995) kunnen uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van eigen kinderen die jonger dan 27 jaar zijn slechts als buitengewone last in aanmerking worden genomen indien die kinderen in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden, terwijl ingevolge het bepaalde in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 (tekst 1995) een kind voor de toepassing van onder meer de vorengenoemde bepaling geacht wordt in belangrijke mate op kosten van de ouder te worden onderhouden indien, voor zover te dezen van belang, de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind ten minste fl. 56,= per week beloopt.
4.4. Vaststaat dat belanghebbendes op 9 januari 1974 geboren zoon B met ingang van 1 maart 1994 in dienstbetrekking werkzaam was bij een autosloopbedrijf en dat zijn loon over het onderhavige jaar (1995) fl. 20.541,= bedroeg.
Voorts staat vast dat belanghebbendes op 8 januari 1977 geboren zoon C met ingang van 27 juni 1994 een bouwvakopleiding volgde en dat zijn loon over de periode 1 januari 1995 tot en met 17 december 1995 fl. 21.722,= bedroeg.
4.5. Gelet op hetgeen onder 4.4 is vermeld, heeft belanghebbende, op wie in dezen tegenover de betwisting door de Inspecteur de bewijslast rust, niet aannemelijk gemaakt dat zijn beide zoons beoordeeld naar de toestand bij het begin van enig in het onderhavige jaar (1995) gelegen kalenderkwartaal, ten minste fl. 56,= per week van hem behoefden teneinde in staat te zijn tot het voeren van een redelijk bestaan overeenkomstig hun plaats in de samenleving. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat het gaat om in het onderhavige jaar respectievelijk 18 en 21 jaar oud geworden personen die in dat jaar (nog) bij hun moeder verbleven. De vraag of deze personen van hun onder 4.4 vermelde loon zelfstandig zouden kunnen wonen, is te dezen derhalve niet relevant.
4.6. De Toelichting bij het aangiftebiljet en de folder Buitengewone lasten bevatten inlichtingen van de fiscus en geen toezeggingen. In verband hiermede kan belanghebbende aan deze toelichting of deze folder reeds hierom geen in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen nu niet is gesteld of gebleken dat belanghebbende afgaande op de tekst van deze uitgaven enige handeling heeft verricht of nagelaten waardoor hij boven de wettelijk verschuldigde belasting schade lijdt.
4.7. Gelet op hetgeen onder 4.3 tot en met 4.6 is overwogen, is met betrekking tot de in de omschrijving van het geschil onder 3.1 onder II en III vermelde vragen het gelijk aan de zijde van de Inspecteur. Voor dit geval is - mede gelet op hetgeen onder 4.2 is overwogen - niet in geschil dat de onderhavige aanslag dient te worden gehandhaafd.
5. Proceskosten
5.1. Nu het materiële gelijk aan de zijde van de Inspecteur is en bijzondere omstandigheden niet zijn gesteld of gebleken, acht het Hof geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard geen aanspraak te maken op vergoeding van proceskosten.
5.2. In de omstandigheid dat het de Inspecteur ten tijde van het op 25 november 1996 doen van de bestreden uitspraak bekend was, althans redelijkerwijze bekend kon zijn, dat belanghebbende voor wat betreft dezelfde kwestie voor het jaar 1994 beroep had ingesteld bij het Hof (het vertoogschrift van de Inspecteur in die zaak dateert van 16 oktober 1996) en dat de Inspecteur door het uitstellen van het doen van deze uitspraak had kunnen voorkomen dat belanghebbende voor dezelfde kwestie tweemaal beroep moest instellen en tweemaal griffierecht moest voldoen, vindt het Hof aanleiding de Inspecteur met toepassing van het bepaalde in artikel 5, zevende lid, tweede volzin, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, te gelasten aan belanghebbende het door deze voor de onderhavige zaak gestorte griffierecht ad fl. 75,= te vergoeden (Hoge Raad 13 april 1994, BNB 1994/170).
6. Beslissing
Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als volgt:
Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak;
handhaaft de aanslag; en
gelast dat door de Inspecteur aan belanghebbende het door deze gestorte griffierecht ad fl. 75,= wordt vergoed.
Aldus vastgesteld op 20 maart 2001 door J.A. Meijer, plaatsvervangend lid van voormelde Kamer, en op die datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, waarnemend-griffier.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 20 maart 2001
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.