Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-03-2001, AB0794, 97/01113

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-03-2001, AB0794, 97/01113

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
15 maart 2001
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2001:AB0794
Zaaknummer
97/01113

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 97/01113

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, derde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de hem opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premieheffing volksverzekeringen voor het jaar 1993, aanslagnummer .

1. Ontstaan en loop van het geding

Aanvankelijk is aan belanghebbende voor het jaar 1993 een aanslag in de inkomstenbelasting en premieheffing volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 144.125,--. De onderhavige navorderingsaanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 894.125,--, zonder verhoging. In de navorderingsaanslag is tot het belastbaar inkomen gerekend een bijzondere bate van ƒ 750.000,--, belast tegen een tarief van 20 percent.

Na bezwaar heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.

De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Hof van 1 november 2000 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, tot bijstand vergezeld van zijn echtgenote, A, alsmede B en C, namens de Inspecteur.

Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota's moet als hier ingelast worden aangemerkt.

Belanghebbende heeft bij zijn pleitnota drie bijlagen overgelegd. Bijlage 2 is door belanghebbende ter zitting voorgelezen. De inhoud van deze drie bijlage moet als hier ingelast worden aangemerkt. De Inspecteur heeft ter zitting bezwaar gemaakt tegen overlegging van de pleitnota van belanghebbende en de bijbehorende bijlagen, op de grond dat hij zich in zijn verdediging geschaad acht omdat hij ter zitting niet adequaat kon reageren op de nieuwe feitelijke stellingen die zijn verwoord in de pleitnota en bijlage 2 bij die pleitnota.

Het Hof heeft de Inspecteur in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op de door belanghebbende ter genoemde zitting overgelegde pleitnota en de daarbij behorende bijlagen.

Vervolgens heeft een briefwisseling plaatsgevonden tussen het Hof en partijen waarbij het bepaalde in artikel 14 en 16 van de wet administratieve rechtspraak belastingzaken overeenkomstige toepassing heeft gevonden.

De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Hof van 10 januari 2001 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, tot bijstand vergezeld van zijn echtgenote, A, alsmede D en C, namens de Inspecteur.

De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter beide zittingen, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende is belastingadviseur van beroep. Hij heeft in 1995 en 1996 te zamen met E, in totaal een veertiental verhuurde panden gekocht en geleverd gekregen van B.V. A te Q (verder: verkoper). Verkoper was een cliënt van belanghebbende. Belanghebbende heeft de juridische eigendom van de panden verworven en vervolgens de economische eigendom van de onverdeelde helft van de panden doorverkocht aan E.

2.2. E was destijds notaris te R.

2.3. Tussen belanghebbende en E enerzijds en de Inspecteur anderzijds is een discussie ontstaan over de waarde van de in 2.1 bedoelde panden.

2.4. In het kader van deze discussie hebben op 10 januari 1996 en 29 mei 1996 besprekingen plaatsgevonden tussen de betrokken partijen.

2.5. Op 10 juni 1996 heeft belanghebbende een klacht ingediend tegen de behandeld ambtenaar omdat belanghebbende meende dat deze ambtenaar hem zonder goede grond verdacht van het willens en wetens ontduiken van belasting.

2.6. Ter zake van deze klacht is belanghebbende op 28 augustus 1996 gehoord door de Inspecteur.

2.7. Bij brief van 29 augustus 1996 heeft de Inspecteur belanghebbende het volgende geschreven:

“Al discussiërend kwamen u en ik tot de conclusie dat het wezen van uw klacht is, dat u zich door de Belastingdienst in uw eer en goede naam aangetast voelt.

Bij u is namelijk de indruk ontstaan, dat door medewerkers van de Belastingdienst de onderzoeken met betrekking tot uw onroerende zaak-transacties met uw cliënt A BV met vooringenomenheid zijn behandeld.

Zeker gezien uw beroep van belastingadviseur zou dat schadelijk zijn, en ook overigens ongewenst.

U hebt er behoefte aan van de Belastingdienst te vernemen, dat van een zodanige negatieve etikettering geen sprake is.

U bent met ons van mening dat de Belastingdienst bij het vaststellen van een navorderings- of naheffingsaanslag een verhoging kan opleggen indien de omstandigheden van het geval daartoe aanleiding geven. Uw bezwaar richt zich dan ook niet tegen de kwalificatie die volgens de wet is verbonden met een verhoging.

Uw bezwaar richt zich tegen een algemene kwalificatie en dienovereenkomstige behandeling als “fraudeur/slechte adviseur” of termen met deze strekking. Uw behoefte is dus heel concreet, te vernemen dat daarvan geen sprake is.

Dit laatste bevestig ik u bij deze zonder voorbehoud.

U gaf te kennen, dat deze verklaring voor u reden is, om de ingediende klacht in te trekken.

Ik meen, met deze brief aan uw verzoek te hebben voldaan, en vraag u, mij binnen een week schriftelijk te berichten of u uw klacht ook daadwerkelijk intrekt.”.

2.8. Op 4 september 1996 en op 11 september 1996 hebben gesprekken plaatsgehad tussen belanghebbende en E enerzijds en de Inspecteur anderzijds. Doel van deze gesprekken was te komen tot een fiscaal compromis.

2.9. Blijkens de aantekeningen van de Inspecteur heeft E tijdens het gesprek op 4 september 1996 als voorwaarde voor een compromis gesteld: “nooit akkoord als daarmede de schijn wordt gewekt dan E onoirbaar heeft gehandeld”.

2.10. Op 11 september 1996 is tussen belanghebbende E (als partij 1 en partij 2) en de Inspecteur (als partij 3) een vaststellingsovereenkomst gesloten met de volgende inhoud:

“1. Partij 1 en 2 betalen een bedrag van ƒ 300.000 (zegge: driehonderdduizend gulden), dit bedrag zal worden gevorderd middels op te leggen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting over het jaar 1993 bij partij sub 1 van ƒ 150.000 en bij partij sub 2 van eveneens ƒ 150.000;

2. Een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting blijft achterwege;

3. Het overeengekomen bedrag is op generlei wijze aftrekbaar van het inkomen of de belastbare winst van een van de vennootschappen van partijen sub 1 of 2. Tevens komt genoemd bedrag nimmer in aanmerking voor verrekening middels een eventuele verliescompensatie;

4. De overeengekomen heffing dient binnen één maand na het opleggen van de navorderingsaanslagen betaald te zijn aan de ontvanger;

5. Bij verkoop van de betreffende onroerende zaken worden de gerealiseerde meeropbrengsten beschouwd als onbelaste vermogensmutaties; en

6. Partijen sub 1 en 2 zien af van aanwending van rechtsmiddelen met betrekking tot het onderdeel van de navorderingsaanslagen waarop deze overeenkomst ziet.".

2.11. Op 12 september 1996 heeft belanghebbende zijn in onderdeel 2.5 bedoelde klacht tegen de behandelend ambtenaar ingetrokken.

2.12. Op 11 december 1996 heeft de Inspecteur tegen E een klacht ingediend bij de Kamer van Toezicht over de notarissen en kandidaat-notarissen te S (verder: de Kamer van Toezicht). In deze klacht staat ondermeer:

“De conclusie die ik uit het hierbovengeschetste trek, is dat X en E willens en wetens B.V. A (en dus tevens F) hebben opgelicht door onroerende zaken van de B.V. voor een door hen zelf gemanipuleerde, veel te lage, koopprijs te verkrijgen.”.

2.13. Bij beslissing van 12 november 1997 heeft de Kamer van Toezicht bepaald dat in het register bedoeld in artikel 21 van het Besluit van 16 september 1905, Stbl. 270, ten aanzien van E de volgende aantekening zal worden geplaatst:

“E heeft in strijd met hetgeen zijn (voormalig) ambt van notaris betaamt, geparticipeerd in de aankoop van een 14-tal panden (in verhuurde staat) tegen een als marginaal en daarmee als discutabel aan te merken koopsom, niettegenstaande zijn bemoeienis vooraf als notaris bij de tot standkoming van die transactie, door als notaris in opdracht van de koper een taxateur aan te zoeken ter vaststelling van die koopsom, alsmede de aan die transactie ten grondslag liggende koopovereenkomst op zijn kantoor te (doen) redigeren. E heeft hiermee de voor het notarisambt vereiste onpartijdigheid en onafhankelijkheid geschonden.”.

2.14. Aan haar beslissing heeft de Kamer van Toezicht ondermeer de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

“E heeft aangevoerd dat deze notitie (dat wil zeggen: de in onderdeel 2.9 bedoelde gespreksaantekeningen - toevoeging Hof) schriftelijk bewijs oplevert van zijn standpunt dat met het sluiten van het compromis iedere verdere discussie, dus ook die terzake de kwalificatie van zijn handelen, werd beeïndigd, zodat klager geen recht meer toekomt voor het indienen van de litigieuze klacht.

Met klager is de Kamer van evenwel van oordeel dat aan die notitie geen bewijs kan worden ontleend voor de juistheid van voormelde stelling.

De betreffende zinsnede in de notitie luidt: “nooit akkoord als daarmee de schijn wordt gewekt dat E onoirbaar heeft gehandeld. - puur om van het verhaal af te zijn!”

Hierin is slechts te lezen dat E niet wilde dat het sluiten van het compromis in zijn nadeel zou worden uitgelegd. Een voorwaarde dat de fiscus afstand zou moeten doen van haar klachtrecht komt er niet in voor en al evenmin dat daarover overeenstemming zou zijn bereikt.

(…)

Uit de door hen (d.w.z. de bestuurders van verkoopster, belanghebbende, de taxateur en de door de Inspecteur aangezochte ambtelijk taxateur - toevoeging Hof) afgelegde verklaringen, in samenhang en onderling verband beschouwd, kan naar het oordeel van de Kamer onvoldoende bewijs worden geput voor klagers verwijt aan E, dat doelbewust een te lage waardevaststelling van de betrokken panden is gemanipuleerd.

Daar komt bij dat verkopers uitdrukkelijk hebben verklaard zich niet benadeeld te voelen.

Klager heeft dit verwijt overigens blijkens zijn na die getuigenverhoren ingekomen schriftelijke conclusie ook niet langer gehandhaafd.

Wat er zij van de bij gelegenheid van het verhoor van G en H door hun beiden verdedigde taxatiemethoden, vastgesteld moet naar het oordeel van de Kamer in ieder geval worden, dat de aan de koopovereenkomst ten grondslag gelegde waardering van G, in aanmerking nemende de aard en ligging van de betreffende panden en gegeven de gemiddelde leeftijd (63 jaar) van de huurders, als marginaal en daarmee discutabel moet worden aangemerkt, ook al is deze taxatie verricht in het kader van een aankoop van die panden als een totaal beleggingsobject

(…)

Het is (…) naar opvatting van de Kamer volstrekt onaanvaardbaar, dat E als onafhankelijk juridisch adviseur op het terrein van het onroerend goed tegelijkertijd als notaris en als belanghebbende bij dat onroerend goed heeft opgetreden.

Aldus heeft E in strijd gehandeld met hetgeen het notarisambt betaamt.”.

2.15. Met dagtekening 14 februari 1997 is de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd. In de navorderingsaanslag is betrokken een bijzondere bate van ƒ 750.000,--, belast tegen een tarief van 20 percent. Aldus resulteert de navorderingsaanslag in een te betalen bedrag van ƒ 150.000,--.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:

a. Is belanghebbende gebonden aan de vaststellingsovereenkomst?

b. Zo het antwoord op de eerste vraag ontkennend luidt, heeft de Inspecteur ter zake van de onderhavige transactie terecht een bate van ƒ 750.000,-- in de bestreden navorderingsaanslag betrokken?

Belanghebbende beantwoordt beide vragen ontkennend en de Inspecteur bevestigend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Belanghebbende heeft daaraan tijdens de tweede mondelinge behandeling van de zaak het volgende toegevoegd:

Belanghebbende:

Ik concludeer, in afwijking van het beroepschrift tot vernietiging van de uitspraak en de navorderingsaanslag. Tijdens de eerste mondelinge behandeling van de zaak heb ik aangeboden E als getuige te horen. Ik heb inmiddels een schriftelijke verklaring van hem overgelegd en meen dat daarmee als bewijsmiddel kan worden volstaan.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vernietiging van de navorderingsaanslag De Inspecteur concludeert primair tot niet-ontvankelijkheid van het beroep en subsidiair tot bevestiging van zijn uitspraak.

4. Overwegingen omtrent het geschil

4.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de vaststellingsovereenkomst wegens dwaling niet in stand kan blijven, althans dat nakoming van de vaststellingsovereenkomst in redelijkheid niet van hem kan worden gevergd nu de Inspecteur heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, het fair-play beginsel, het gelijkheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het Belastingstatuut en de Inspecteur voorts zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden.

4.2. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de vaststellingsovereenkomst een verdere strekking had dan de beëindiging van het geschil omtrent de fiscale gevolgen die moesten worden verbonden aan de onderhavige transactie. Aan de op dit punt duidelijke tekst van de vaststellingsovereenkomst wordt niet afgedaan door de in onderdeel 2.9 bedoelde gespreksaantekeningen, de in onderdeel 2.5 bedoelde klachtprocedure of door de door belanghebbende overgelegd verklaring van E. Evenmin is komen vast te staan dat belanghebbende omtrent de strekking van de vaststellingsovereenkomst kenbaar en verschoonbaar dwaalde. In tegendeel, de Inspecteur mocht erop vertrouwen dat belanghebbende, die zich jegens hem blijkens de stukken van dit geding had doen kennen als een assertief jurist, de strekking van hetgeen in de vaststellingsovereenkomst op schrift is gesteld begreep en dat die strekking overeenkwam met diens wil.

4.3. De door belanghebbende gestelde omstandigheden dat de Inspecteur heeft gehandeld in strijd met de in onderdeel 4.1 genoemde algemene beginselen van behoorlijk bestuur, het Belastingstatuut en de geheimhoudingsplicht, kunnen hem niet baten. Immers, zo deze door belanghebbende gestelde omstandigheden zich al zouden hebben voorgedaan - hetgeen naar het oordeel van het Hof niet is komen vast te staan - dan raakt dit niet de gebondenheid van belanghebbende aan de vaststellingsovereenkomst, aangezien die omstandigheden niet de inhoud, de totstandkoming of de uitvoering van de vaststellingsovereenkomst betreffen.

4.4. Op grond van het in 4.1 tot en met 4.3 overwogene is het Hof van oordeel dat belanghebbende is gebonden aan de vaststellingsovereenkomst. Anders dan de Inspecteur in zijn primaire stellingname betoogt, brengt dit niet met zich mee dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De beoordeling van de vraag of belanghebbende gebonden is aan de vaststellingsovereenkomst vergt een inhoudelijke beoordeling van de zaak. Derhalve is een niet-ontvankelijkheid niet op zijn plaats. De bestreden uitspraak, waarbij de navorderingsaanslag is gehandhaafd, dient te worden bevestigd.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.

Aldus vastgesteld op 15 maart 2001 door R.J. Koopman, voorzitter, A.J. van Soest en P.J.M. Bongaarts, in tegenwoordigheid van C.A.F.M. Stassen, waarnemend-griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden

op: 15 maart 2001

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een

beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ

's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak

overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie

is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.