Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 20-03-2001, AB1030, 96/00485

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 20-03-2001, AB1030, 96/00485

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
20 maart 2001
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2001:AB1030
Zaaknummer
96/00485

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 96/00485

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

UITSPRAAK

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vijfde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Particulieren P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals het inmiddels ten aanzien van belanghebbende bevoegde Hoofd van de eenheid Particulieren Q van die dienst, aan te duiden als: de Inspecteur) op zijn bezwaarschrift betreffende de hem voor het jaar 1994 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Ontstaan en loop van het geding

De vorenvermelde aanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 49.702,= en is na tijdig door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur van 31 januari 1996 gehandhaafd.

Tegen die uitspraak is belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een recht geheven van fl. 75,=.

De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden. Belanghebbende heeft vervolgens een 31 oktober 1996 gedagtekend geschrift, met een bijlage, ingezonden, welk geschrift door de Voorzitter is aangemerkt als een conclusie van repliek. De Inspecteur heeft daarop een conclusie van dupliek ingediend.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 16 december 1998 te Eindhoven. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, de Inspecteur.

Het Hof heeft in deze zaak op 30 december 1998 mondeling uitspraak gedaan. Afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 12 januari 1999 aan partijen verzonden.

Bij op 23 februari 2000 gegeven en in afschrift aan partijen verzonden beschikking heeft de Voorzitter belanghebbende met toepassing van het bepaalde in artikel 60, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst tot 1 september 1999) machtiging verleend alsnog binnen vier weken na de verzending van het afschrift van deze beschikking bij het Hof een verzoekschrift in te dienen tot vervanging van deze mondelinge uitspraak door een schriftelijke. Belanghebbende heeft vervolgens tijdig een daartoe strekkend verzoekschrift ingediend; ter zake van dit verzoek heeft hij een recht van fl. 150,= voldaan.

2. Vaststaande feiten

Blijkens de stukken van het geding en de verklaringen van partijen ter zitting staat tussen partijen het volgende vast:

2.1. Belanghebbende, geboren in 1942 en leraar van beroep, was ook gedurende het onderhavige jaar (1994) van de echt gescheiden. Zijn twee zoons - Martin-Jan, geboren in 1974, en Jaap-Jan, geboren in 1977 (hierna ook wel: zijn beide zoons) - verbleven gedurende dit jaar bij hun moeder, belanghebbendes ex-echtgenote. Ten titel van bijdrage in de kosten van hun levensonderhoud betaalde belanghebbende in dit jaar maandelijks een bedrag van fl. 250,= per kind aan zijn ex-echtgenote.

2.2. Martin-Jan was met ingang van 1 maart 1994 in dienstbetrekking werkzaam bij een autosloopbedrijf. Over de periode 1 maart 1994 tot en met 31 december 1994 genoot hij een loon van fl. 10.441,=. Voorts genoot hij in het jaar 1994 een bedrag van fl. 548,= aan rente.

2.3. Jaap-Jan volgde met ingang van 27 juni 1994 een bouwvakopleiding. Over de periode 27 juni 1994 tot en met 31 december 1994 genoot hij een loon van fl. 7.322,=. Voorts genoot hij in het jaar 1994 een bedrag van fl. 437,= aan rente.

2.4. Belanghebbende had in het onderhavige jaar (1994) voor zijn beide zoons geen recht op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet, terwijl die zoons in dat jaar zelf geen recht hadden op studiefinanciering ingevolge hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering.

2.5. In zijn, in de tweede helft van april 1995 ingediende, aangifte voor de inkomstenbelasting en de premieheffing volksverzekeringen over het jaar 1994 heeft belanghebbende wegens voorziening in het levensonderhoud van zijn beide zoons aanspraak gemaakt op aftrek van een bedrag van in totaal fl. 8.920,= als buitengewone last. Evenvermeld bedrag heeft hij berekend als volgt:

Martin-Jan: 4 kwartalen à fl. 1.350,= per kwartaal is fl. 5.400,=

Jaap-Jan: 4 kwartalen à fl. 880,= per kwartaal is fl. 3.520,=

totaal fl. 8.920,=.

2.6. Bij de behandeling van belanghebbendes evenbedoelde aangifte heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbendes beide zoons met ingang van 1 maart 1994, onderscheidenlijk 27 juni 1994, over voldoende inkomsten beschikten om zelf in de kosten van hun levensonderhoud te kunnen voorzien. In verband hiermede heeft hij het door belanghebbende wegens voorziening in het levensonderhoud van zijn beide zoons als buitengewone last in aftrek te brengen bedrag berekend als volgt:

Martin-Jan: eerste kwartaal 1994 à fl. 1.350,= per kwartaal is fl. 1.350,=

Jaap-Jan: eerste en tweede kwartaal 1994 à fl. 880,= per kwartaal is fl. 1.760,= totaal fl. 3.110,=.

Als gevolg hiervan heeft hij het door belanghebbende voor het onderhavige jaar (1994) aangegeven belastbare inkomen ad fl. 43.892,= met (fl. 8.920,= minus fl. 3.110,= is) fl. 5.810,= verhoogd tot fl. 49.702,=.

2.7. Naar aanleiding van belanghebbendes onder 2.5 bedoelde aangifte heeft de Inspecteur belanghebbende - zonder nader onderzoek en overeenkomstig die aangifte - voor het onderhavige jaar een 31 juli 1995 gedagtekende voorlopige aanslag tot een negatief bedrag (voorlopige teruggaaf) opgelegd.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft de volgende vragen:

I. Heeft de Inspecteur, afgezien van het vertrouwensbeginsel, terecht de onder 2.6 vermelde correctie aangebracht?

II. Heeft de Inspecteur, indien de onder I vermelde vraag bevestigend moet worden beantwoord, door het aanbrengen van deze correctie gehandeld in strijd met door belanghebbende aan het opleggen van de onder 2.7 bedoelde voorlopige aanslag, onderscheidenlijk aan de Toelichting bij het aangiftebiljet en/of de door de rijksbelastingdienst uitgegeven folder Buitengewone lasten, ontleend, in rechte te beschermen, vertrouwen?

Belanghebbende is van oordeel dat de onder I vermelde vraag ontkennend en dat de onder II vermelde vraag bevestigend dient te worden beantwoord. De Inspecteur is met betrekking tot deze beide vragen de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun evenvermelde standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende

Aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Uitsluitend wordt aanspraak gemaakt op vergoeding van de door belanghebbende ter zake van het bijwonen van de mondelinge behandeling van de zaak gemaakte reis- en verletkosten.

De Inspecteur

Met betrekking tot de belastingheffing van belanghebbendes ex-echtgenote is de Inspecteur niets bekend; de vijfde alinea, laatste zinsnede, op pagina 2 van het vertoogschrift onder Feiten en omstandigheden moet dan ook als niet geschreven worden beschouwd.

Geen aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten.

3.3. Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van

fl. 43.892,=, terwijl de Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1994) kunnen uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van eigen kinderen die jonger dan 27 jaar zijn slechts als buitengewone last in aanmerking worden genomen indien die kinderen in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden, terwijl ingevolge het bepaalde in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 (tekst 1994) een kind voor de toepassing van onder meer de vorengenoemde bepaling geacht wordt in belangrijke mate op kosten van de ouder te worden onderhouden indien, voor zover te dezen van belang, de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind ten minste fl. 56,= per week beloopt.

4.2. Vaststaat dat belanghebbendes in 1974 geboren zoon Martin-Jan met ingang van 1 maart 1994 in dienstbetrekking werkzaam was bij een autosloopbedrijf en dat zijn loon over de periode 1 maart 1994 tot en met 31 december 1994 fl. 10.441,= bedroeg.

Voorts staat vast dat belanghebbendes in 1977 geboren zoon Jaap-Jan met ingang van 27 juni 1994 een bouwvakopleiding volgde en dat zijn loon over de periode 27 juni 1994 tot en met 31 december 1994 fl. 7.322,= bedroeg.

4.3. Gelet op hetgeen onder 4.2 is vermeld, heeft belanghebbende, op wie in dezen tegenover de betwisting door de Inspecteur de bewijslast rust, niet aannemelijk gemaakt dat zijn beide zoons beoordeeld naar de toestand bij het begin van enig in de periode 1 maart 1994 tot en met 31 december 1994, respectievelijk 27 juni 1994 tot en met 31 december 1994, gelegen kalenderkwartaal, ten minste fl. 56,= per week van hem behoefden teneinde in staat te zijn tot het voeren van een redelijk bestaan overeenkomstig hun plaats in de samenleving. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat het gaat om in het onderhavige jaar respectievelijk 17 en 20 jaar oud geworden personen die in dat jaar (nog) bij hun moeder verbleven. De vraag of deze personen van hun onder 4.2 vermelde loon zelfstandig zouden kunnen wonen, is te dezen derhalve niet relevant.

4.4. Aan een overeenkomstig een gedane aangifte opgelegde voorlopige aanslag tot een negatief bedrag (voorlopige teruggaaf) kan in de regel geen in rechte te beschermen vertrouwen worden ontleend. Omstandigheden op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat deze regel in casu uitzondering lijdt, zijn gesteld noch gebleken.

4.5. De Toelichting bij het aangiftebiljet en de folder Buitengewone lasten bevatten inlichtingen van de fiscus en geen toezeggingen. In verband hiermede kan belanghebbende aan deze toelichting of deze folder reeds hierom geen in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen nu niet is gesteld of gebleken dat belanghebbende afgaande op de tekst van deze uitgaven enige handeling heeft verricht of nagelaten waardoor hij boven de wettelijk verschuldigde belasting schade lijdt.

4.6. Gelet op het vorenstaande is met betrekking tot de beide in de omschrijving van het geschil onder 3.1 vermelde vragen het gelijk aan de zijde van de Inspecteur. Voor dit geval is niet in geschil dat de bestreden uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Proceskosten

Nu het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is en bijzondere omstandigheden niet zijn gesteld of gebleken, acht het Hof geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard geen aanspraak te maken op vergoeding van proceskosten.

6. Beslissing

Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als volgt:

Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.

Aldus vastgesteld op 20 maart 2001 door J.A. Meijer, plaatsvervangend lid van voormelde Kamer, en op die datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, waarnemend-griffier.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 20 maart 2001

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.