Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 01-03-2001, AB1031, 97/21312

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 01-03-2001, AB1031, 97/21312

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
1 maart 2001
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2001:AB1031
Zaaknummer
97/21312

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 97/21312

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, derde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid particulieren/ondernemingen buitenland te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1996.

1. Ontstaan en loop van het geding

De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 405.658,--.

Na bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag bij de bestreden uitspraak verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 394.142,--.

Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Hof van 20 september 2000 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar is verschenen en gehoord de Inspecteur. Belanghebbende is niet verschenen. Belanghebbendes gemachtigde heeft bij brief van 7 september 2000 meegedeeld dat hij noch belanghebbende zelf ter zitting zullen verschijnen. Uit deze brief blijkt dat belanghebbende de oproeping voor de zitting tijdig heeft ontvangen.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende is geboren in december 1946. Op 13 augustus 1968 is hij in dienst getreden van (een werkmaatschappij behorende tot) het T-concern. Tot en met 30 november 1996 heeft belanghebbende voor (werkmaatschappijen van) het T-concern gewerkt.

2.2. In de periode van 13 augustus 1968 tot en met 30 november 1996 heeft belanghebbende ten behoeve van het T-concern zowel in Nederland - in dienst van in Nederland gevestigde concernvennootschappen - als in het buitenland - in dienst van lokale concernvennootschappen - werkzaamheden verricht. De dienstbetrekkingen zijn achtereenvolgens uitgeoefend in:

Nederland, 13 augustus 1968 - 6 januari 1979;

Oeganda, 7 januari 1979 - 29 maart 1981;

Nederland, 30 maart 1981 - 8 december 1985;

Turkije, 9 december 1985 - 23 april 1989;

Indonesië, 24 april 1989 - 11 oktober 1992;

Nederland, 12 oktober 1992 - 17 februari 1994;

Hong Kong, 18 februari 1994 - 31 maart 1995 en

Nederland, 1 april 1995 - 30 november 1996.

2.3. Met ingang van 1 april 1995 is op belanghebbende de zogenoemde 35%-regeling van toepassing. Belanghebbende heeft niet ervoor gekozen als fictief buitenlandse belastingplichtige te worden aangemerkt.

2.4. Ter zake van de beëindiging van het dienstverband is aan belanghebbende in de vorm van een lump sum een schadeloosstelling toegekend. De omvang van deze vergoeding is bepaald door zowel de hoogte van het laatstgenoten salaris als het aantal dienstjaren binnen het T-concern. Voor elk dienstjaar is een maandsalaris toegekend. Voor elk van de dienstjaren boven de leeftijd van 40 jaar is een extra maandsalaris toegekend. Voor elk van de dienstjaren boven de leeftijd van 45 jaar is anderhalf extra maandsalaris toegekend.

2.5. Van de schadeloosstelling is, na toepassing van het 35%-regeling, ƒ 257.017,-- ingevolge artikel 31 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1996; hierna: de Wet) onderworpen aan het 45%-tarief van artikel 57 van de Wet.

2.6. Bij zijn uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het belastbare inkomen van belanghebbende verminderd tot ƒ 394.142,-- wegens aftrek van betaalde lijfrentepremies ten bedrage van ƒ 11.516,--.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is uitsluitend nog in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende op grond van artikel 15 van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Turkije tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen met protocol, gesloten te Ankara op 27 maart 1986 (Trb 1974, 207) (hierna: Verdrag met Turkije) en artikel 15 van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Indonesië tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en het vermogen, met protocol, gesloten te Djakarta op 5 maart 1973 (Trb 1973, 53) (hierna: het Verdrag met Indonesië) aanspraak heeft op voorkoming van dubbele belasting in dier voege dat van de aan hem verstrekte schadeloosstelling ƒ 74.535,-- hier te lande niet in de heffing kan worden betrokken. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. De Inspecteur heeft daaraan ter zitting het volgende toegevoegd.

Indien het gelijk aan belanghebbende is, moet nog een bedrag van ƒ 1.220,-- in aanmerking worden genomen wegens de bij aanslagregeling ten onrechte gecorrigeerde toepassing van de dividendvrijstelling, zulks gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 6 juni 2000, BNB 2000/329 (Verkooijen), en het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 7 september 2000, gepubliceerd in V-N 2000/38.6. De Inspecteur berekent het belastbare inkomen van belanghebbende thans op ƒ 413.634,--. Als het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is, is de aanslag derhalve tot een te laag bedrag opgelegd. De uitspraak moet in dat geval worden bevestigd.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een waarbij een vrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting wordt verleend ten bedrage van ¦ 74.535,- onder handhaving van de overige elementen van de aanslag.

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.

4. Overwegingen omtrent het geschil

4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de van 1985 tot 1992 door belanghebbende ten behoeve van het T-concern verrichte werkzaamheden achtereenvolgens plaatsvonden in de uitoefening van dienstbetrekkingen als bedoeld in artikel 15, lid 1, van onderscheidenlijk het Verdrag met Turkije en het Verdrag met Indonesië (hierna kortheidshalve de beide verdragen te noemen).

In geschil is slechts of tot de in dat artikel bedoelde ‘beloningen’ terzake van die dienstbetrekkingen ook moet worden gerekend enig deel van de in 2.4 bedoelde schadeloosstelling.

4.2. Belanghebbende stelt in dat verband dat die schadeloosstelling naar tijdsgelang moet worden toegerekend aan alle dienstbetrekkingen als genoemd in 2.2. en dus voor een deel aan die welke zijn uitgeoefend in Turkije en Indonesie.

Verder stelt hij dat de aanspraak op die schadeloosstelling moet worden geacht in zoverre in Turkije en Indonesie te zijn opgebouwd.

Hij wijst er in dat verband op dat bij de berekening van de omvang van die schadeloosstelling de periode van werkzaamheid in beide landen is meegenomen en derhalve mede bepalend is geweest voor de omvang daarvan.

4.3 Beslissend is te dezen naar het oordeel van het Hof of enig deel van de in 2.4 bedoelde schadeloosstelling naar haar aard een beloning terzake van die in 4.1 bedoelde dienstbetrekkingen vormt. Daartoe is, naar het oordeel van het Hof vereist de aanwezigheid van een rechtstreeks verband tussen dat deel en die dienstbetrekkingen. Belanghebbende, op wie te dezen de bewijslast rust, heeft naar het oordeel van het Hof onvoldoende aannemelijk gemaakt dat een dergelijk rechtstreeks verband aanwezig is.

Anders dan belanghebbende stelt is daartoe naar het oordeel van het Hof in elk geval niet reeds voldoende dat bij de berekening van de hoogte van de schadeloosstelling de periode waarin belanghebbende achtereenvolgens in Turkije en Indonesië werkzaam is geweest getalsmatig wordt meegenomen. Naar het oordeel van het Hof brengt die wijze van bepalen van de hoogte evenmin mede dat de aanspraak op die schadeloosstelling geacht moet worden naar tijdsgelang te zijn opgebouwd gedurende genoemde periode.

Gesteld noch gebleken is verder dat er overigens enig verband bestaat tussen de in 2.4 bedoelde schadeloosstelling en de in 4.1. bedoelde dienstbetrekkingen.

Die schadeloosstelling kan derhalve naar het oordeel van het Hof niet worden aangemerkt als een beloning ter zake van die dienstbetrekkingen. Dit betekent dat die schadeloosstelling niet voor enig deel als een beloning ter zake van een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 15. lid 1, van de beide verdragen kan worden aangemerkt.

4.4. Het Hof is gelet op het in 4.3. overwogene met de Inspecteur van oordeel dat het belastbare inkomen niet tot een te hoog bedrag is berekend, ook niet wanneer alsnog de dividendvrijstelling van ƒ 1.220,-- zou worden toegepast.

4.5. Uit het in 4.4 overwogene volgt dat de uitspraak van de Inspecteur moet worden bevestigd.

4.6. Gelet op de omstandigheid dat de Inspecteur in zijn vertoogschrift heeft verklaard dat in de bezwaarprocedure het punt van het onderhavige geschil abusievelijk niet is behandeld, zal het Hof de Inspecteur gelasten het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.

5. Proceskosten

Het Hof acht op de grond van het in 4.6. overwogene termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

Het Hof stelt deze kosten vast op 1 punt maal ƒ 710,-- maal wegingsfactor 1,5 ofwel ƒ 1.065,--.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak, gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van ƒ 80,-- en veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van ƒ 1.065,-- en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.

Aldus vastgesteld op 1 maart 2001 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, A.C.J. Viersen en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van P.G.M. Jansen, waarnemend-griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden

op: 1 maart 2001

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een

beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ

's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak

overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie

is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.