Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-03-2001, AB1047, 98/01270

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-03-2001, AB1047, 98/01270

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
28 maart 2001
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2001:AB1047
Zaaknummer
98/01270

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 98/01270

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de hem met verhoging opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1993, aanslagnummer , en het bij het vaststellen van die aanslag met betrekking tot die verhoging genomen kwijtscheldingsbesluit.

De mondelinge behandeling

De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 25 januari 2001 te ’s-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede namens de Inspecteur A, verbonden aan de vorengenoemde eenheid van de Rijksbelastingdienst. Aangezien belanghebbende voorafgaande aan bedoelde zitting desgevraagd telefonisch aan de griffier had verklaard dat hij de Nederlandse taal onvoldoende beheerste om de behandeling ter zitting te volgen, heeft het Hof B te Q, beëdigd tolk in de Turkse taal, in deze zaak benoemd als tolk en hem opgeroepen teneinde als tolk op te treden bij evenvermelde behandeling van de zaak, hetgeen is geschied.

Tijdens voormelde mondelinge behandeling is gebleken dat belanghebbende niet beschikte over de door zijn voormalige gemachtigde C, advocaat en procureur te R, en de Inspecteur bij het Hof ingediende gedingstukken. De griffier heeft daarop bedoelde stukken ter zitting alsnog in kopie aan belanghebbende verstrekt. Aan het einde van de zitting heeft het Hof besloten de behandeling van de zaak aan te houden, onder gelijktijdige mondelinge aanzegging door het Hof aan partijen van de datum, tijdstip en plaats van de tweede mondelinge behandeling op 14 maart 2001.

Vervolgens heeft een tweede mondelinge behandeling van de zaak plaatsgehad op 14 maart 2001 te ’s-Hertogenbosch, voor wat betreft de enkelvoudige belasting met gesloten deuren en voor wat betreft de verhoging in het openbaar. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, met bijstand van de tolk D voornoemd, alsmede namens de Inspecteur A voornoemd.

Na de behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 28 maart 2001, de volgende monde-linge uitspraak gedaan.

De beslissing

Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak, handhaaft de navorderingsaanslag en de daarin begrepen verhoging van 100%, vernietigt het kwijtscheldingsbesluit en verleent kwijtschelding van de verhoging tot op een bedrag van fl. 10.000,=, veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van fl. 1.420,=, wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van ¦ 80,--.

De gronden voor de beslissing

1. Ter zitting van 25 januari 2001 heeft belanghebbende zijn op bladzijde 1 van het beroepschrift gedane aanbod tot het doen horen van de daar vermelde drie getuigen ingetrokken.

2. Belanghebbende exploiteerde vanaf 1990 tot 31 december 1993 te S een café c.q. coffeeshop. Ter zitting van 14 maart 2001 heeft belanghebbende verklaard “dat in zijn coffeeshop wel eens hasjiesj wordt verkocht”.

Uit een FIOD-onderzoek is gebleken dat belanghebbende de navolgende contante stortingen heeft verricht op bankrekeningen ten name van in het proces-verbaal van de FIOD genoemde drie buitenlandse -Turkse- bankinstellingen:

1991: fl. 11.448,= in 2 stortingen

1992: fl. 42.924,= in 5 stortingen, en

1993: fl. 295.000,= in 16 stortingen.

3. De Inspecteur heeft de in 1993 door belanghebbende verrichte stortingen als in 1993 genoten winst uit onderneming aangemerkt en tot het belastbare inkomen van belanghebbende gerekend.

Naar het oordeel van het Hof is het aan belanghebbende om voor de betreffende stortingen een aannemelijke verklaring te geven, mede gezien het feit dat -naar vaststaat- van die stortingen niets blijkt uit de administratie van belanghebbende.

Met betrekking tot bedoelde in 1993 verrichte stortingen heeft belanghebbende het navolgende verklaard: “ Ik heb het betreffende bedrag van totaal fl. 295.000,= in Turkije van een zekere F in contanten ter hand gesteld gekregen teneinde met dat bedrag in Nederland een autobus voor genoemde F te kunnen aanschaffen en toen F mij liet weten dat betreffende aanschaf niet langer nodig was omdat hij ook in Turkije een bus kon kopen, heb ik het geld weer teruggestort en dit moest in 16 stortingen geschieden omdat er een maximumbedrag per storting gold.”.

Het Hof acht deze verklaring van belanghebbende ongeloofwaardig, mede gelet op de door hem in de jaren 1991 en 1992 gedane soortgelijke contante stortingen -ter zake waarvan hij geen enkele verklaring heeft gegeven- en de mededeling van belanghebbende dat in zijn coffeeshop hasjiesj wordt verkocht.

Dit oordeel wordt niet anders na kennisname door het Hof van de mondelinge vertaling door de tolk van de ter zitting door belanghebbende aan het Hof en de Inspecteur getoonde, in de Turkse taal gestelde verklaringen van de heer F voornoemd en van de Directeur belasting roerende zaken van het Turkse Ministerie van Financiën.

4. Gelet op het vorenoverwogene brengt een redelijke verdeling van de bewijslast met zich dat op belanghebbende de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat de onderwerpelijke stortingen niet tot zijn winst uit onderneming en daarmee tot zijn belastbare inkomen over 1993 moeten worden gerekend.

Belanghebbende is daarin naar het oordeel van het Hof niet geslaagd.

5. Belanghebbende heeft tegen de opgelegde verhoging en het kwijtscheldingsbesluit geen zelfstandige grieven aangevoerd. Uit de omstandigheid dat belanghebbende in het beroepschrift concludeert tot vernietiging van de navorderingsaanslag, leidt het Hof af dat belanghebbende tevens bezwaar heeft tegen de toegepaste verhoging.

In het onderhavige geval kan naar het oordeel van het Hof -het hiervoor overwogene in onderlinge samenhang bezien- worden gezegd dat het aan opzet althans grove schuld van belanghebbende is te wijten dat aanvankelijk over het onderhavige jaar te weinig belasting is geheven.

De verhoging is derhalve, in aanmerking genomen het bepaalde in artikel 18, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, terecht opgelegd.

6. In beginsel acht het Hof verdere kwijtschelding van de verhoging dan door de Inspecteur is verleend niet op zijn plaats.

In het tijdsverloop tussen het door de Inspecteur indienen van het vertoogschrift op 7 augustus 1998 en de (eerste) mondelinge behandeling op 25 januari 2001 -welk tijdsverloop uitsluitend een gevolg is van de structurele onderbezetting van de Belastingkamer van dit Hof- vindt het Hof aanleiding de verhoging te matigen tot een bedrag van fl. 10.000,= (artikel 6 EVRM; arrest Hoge Raad van 16 december 1998, BNB 1999/303*).

7. In de omstandigheid dat de verhoging wordt gematigd, vindt het Hof, nu

bijzondere omstandigheden niet zijn gesteld of gebleken, aanleiding te Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten met inachtneming van het bepaalde in het Besluit proceskosten fiscale procedures op 1 (punt) x

fl. 710,= (waarde per punt) x 2 (gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhang) is fl. 1.420,=.

8. Nu gedeeltelijk aan belanghebbendes bezwaren is tegemoetgekomen, dient de Inspecteur, gelet op het bepaalde in artikel 5, zevende lid, eerste volzin, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, aan belanghebbende het door hem voor deze zaak gestorte griffierecht ad

fl. 80,-- te vergoeden.

9. Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als eerder vermeld.

Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.

Aldus vastgesteld op 28 maart 2001 door G.J. van Muijen, voorzitter, J.W.J. Huige en A.C. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, waarnemend-griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden

op: 30 maart 2001

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak dit gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht voor belanghebbende ƒ 150,--.

Het bestuursorgaan is voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak een griffierecht van ƒ 150,-- verschuldigd.

De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.