Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 08-02-2001, AB1270, 96/01714

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 08-02-2001, AB1270, 96/01714

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
8 februari 2001
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2001:AB1270
Zaaknummer
96/01714

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 96/01714

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de X te Z tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Particulieren P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op zijn bezwaarschrift betreffende de hem voor het jaar 1990 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen.

1. Ontstaan en loop van het geding

De vorenvermelde aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 526.368,=.

Na tijdig door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag bij uitspraak van 14 juni 1996 gehandhaafd.

Belanghebbende is van die uitspraak tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een recht geheven van

fl. 75,=.

De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden.

Na verkregen toestemming van de Voorzitter heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. De Inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingediend.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 6 september 1999 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur, verbonden aan de vorengenoemde eenheid van de rijksbelastingdienst.

Partijen hebben voorafgaande aan de zitting ieder een pleitnota met bijlagen aan het Hof en aan de wederpartij gezonden. Partijen hebben ermee ingestemd dat deze pleitnota’s geacht worden ter zitting te zijn voorgedragen en hebben verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota's behorende bijlagen. Het Hof rekent deze pleitnota's en de bijlagen daarbij tot de stukken van het geding.

Zonder bezwaar van de wederpartij heeft belanghebbende ter zitting een kopie van het na te melden arrest van de strafkamer van het Gerechtshof te D van 13 november 1997 overgelegd.

2. Vaststaande feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende, geboren in 1932, genoot in het onderhavige jaar (1990) een bijstandsuitkering (RWW). Hij was in dit jaar niet gehuwd; wèl behoorde gedurende dit jaar zijn zoon A, geboren in 1974, tot zijn huishouden.

2.2. In de maand januari 1990 is een strafrechtelijk onderzoek aangevangen tegen een groep personen, waaronder belanghebbende. Dit onderzoek is ingesteld op grond van bij het hoofd van de B bekend geworden informatie dat zich binnen het arrondissement C een groep personen zou bezighouden met het produceren, afleveren, verkopen en vervoeren van amfetamine.

2.3. In het kader van dit onderzoek is op augustus 1990 huiszoeking gedaan in de woning van belanghebbende. Bij deze huiszoeking is onder meer in beslag genomen een geldbedrag van fl. 18.000,=, diverse sieraden, circa 20 gram heroïne, 121 amfetaminetabletten (XTC), een brok hasjiesj, een pistool, een geweer, diverse stuks munitie, diverse zakjes verpakkingsmateriaal en een geldkist waarin onder meer zilveren munten, horloges, kentekenbewijzen deel I, II en kopie deel III en het verzekeringsbewijs van de auto met kenteken 00-AA-00 en kopie deel III van de auto met kenteken 00-BB-00.

2.4. Op 5 september 1990 is belanghebbende aangehouden in verband met vermoedelijke overtreding van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 2 juncto artikel 10 van de Opiumwet.

2.5. In de daarop volgende strafrechtelijke procedure is de meest recente beslissing genomen op november 1997 bij arrest van het Gerechtshof te D. In dit arrest is bewezen verklaard - samengevat weergegeven voor zover te dezen van belang - dat belanghebbende in de periode van 1 januari 1990 tot en met 20 augustus 1990 heeft deelgenomen aan een organisatie welke tot oogmerk had het opzettelijk bereiden en verkopen van amfetamine.

2.6. Belanghebbende heeft tegen dit arrest beroep in cassatie bij de Hoge Raad ingesteld.

2.7. De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 19 december 1990 onder meer gevraagd om overlegging van een boekhouding indien en voor zover aanwezig, alsmede om een overzicht van zijn bestedingen in het jaar 1990, dan wel een vermogensvergelijking. In deze brief wordt uitdrukkelijk gewezen op de in artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Algemene wet) neergelegde verplichting tot het verstrekken van inlichtingen, alsmede op de omstandigheid dat het niet voldoen aan deze verplichting belanghebbende "in een processueel slechte positie" plaatst. Bij brief van 2 januari 1991 heeft belanghebbende geantwoord niet over een boekhouding te beschikken en bij gebreke daarvan niet in staat te zijn de gevraagde financiële gegevens te verstrekken.

2.8. Op 26 maart 1991 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een aangiftebiljet voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1990 uitgereikt. Op dit vóór 1 mei 1991 door hem ingeleverde biljet heeft belanghebbende uitsluitend aangifte gedaan van de door hem in dat jaar genoten bijstandsuitkering (RWW) ten bedrage van fl. 26.368,=.

2.9. Bij brief van 16 augustus 1991 heeft de Inspecteur, onder verwijzing naar zijn eerdere, onder 2.7 vermelde verzoek van 19 december 1990, belanghebbende opnieuw verzocht om overlegging van - onder meer - een vermogensvergelijking over het jaar 1990 en een overzicht van zijn bestedingen in dat jaar. Belanghebbende heeft aan dit verzoek niet voldaan.

2.10. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende in het onderhavige jaar ter zake van het bereiden en verkopen van amfetamine een netto-opbrengst van fl. 500.000,= heeft genoten. In verband hiermede heeft hij het door belanghebbende aangegeven belastbare inkomen ad fl. 26.368,= met dit bedrag verhoogd tot fl. 526.368,=.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft de vraag of de Inspecteur belang-hebbendes belastbare inkomen over het onderhavige jaar terecht heeft vastgesteld op fl. 526.368,=.

Deze vraag moet naar de mening van belanghebbende ontkennend, doch naar het oordeel van de Inspecteur bevestigend worden beantwoord.

3.2. Partijen doen hun evenvermelde standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder de door hen ingezonden pleit-nota’s, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Zij hebben hieraan ter zitting nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende

De grief dat belanghebbende de winstberekening waarop de Inspecteur de aanslag heeft gebaseerd, niet in zijn bezit heeft gekregen (pagina 3 van het beroepschrift, onder Algemeen), wordt ingetrokken.

De door de Inspecteur op pagina 9 van het vertoogschrift gemaakte vermogensvergelijking is onjuist. Een juiste, deels op schattingen gebaseerde, opstelling luidt als volgt:

Beginvermogen 1-1-1990: fl. 18.000,=

Bruto inkomsten:

Bijstandsuitkering fl. 26.368,=

Uitgaven:

Ingehouden loonbelasting/

premie volksverzekeringen fl. 6.267,=

Huur woning fl. 7.000,=

Energiekosten fl. 2.000,=

Ziektekosten fl. 400,=

Autokosten fl. 6.000,=

Telefoon fl. 1.500,=

Kleding, schoeisel fl. 1.000,=

Huishouding (enge zin) fl. 10.000,=

fl. 34.167,=

Eindvermogen 31-12-1990 fl. 18.000,=

Tekort: fl. 7.799,=.

Deze vermogensvergelijking geeft weliswaar een tekort aan, doch er heeft zich in 1990 niet een belastbaar genietingsmoment voorgedaan.

Belanghebbende heeft in 1990 niet tegelijkertijd de beschikking gehad over twee auto's. De Volkswagen Jetta, kenteken AA-00-AA, is ingeruild voor de Volkswagen Passat, kenteken 00-BB-00. De Alfa Romeo, kenteken 00-AA-00, was van de zoon van belanghebbende.

Desgevraagd wordt uitdrukkelijk verklaard dat het in de stukken gedane aanbod tot het leveren van (getuigen)bewijs (pagina 4, onderaan, van het beroepschrift, pagina 3, onder het midden, van de conclusie van repliek en pagina 5, punt 11, van de pleitnotitie) uitsluitend betrekking heeft op de door de Inspecteur gestelde aankoop van een boot door belanghebbende in 1990 voor fl. 32.000,= en op de juistheid van de uitgaven in de vorenstaande vermogensvergelijking. De getuigen kunnen verklaren dat belanghebbende geen boot heeft gekocht en dat hij altijd eenvoudig heeft geleefd.

Aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten bestaan uitsluitend uit de kosten van de aan belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

De Inspecteur

De door belanghebbende gemaakte vermogensvergelijking wordt bestreden. De in het vertoogschrift gemaakte vermogensvergelijking wordt gehandhaafd.

Betwist wordt dat belanghebbende de Volkswagen Jetta heeft ingeruild voor de Volkswagen Passat. Belanghebbende stelt dat de Volkswagen Passat in 1990 is gekocht. De Passat moet destijds minstens fl. 35.000,= hebben gekost. Ook als de door belanghebbende gestelde inruil wordt geaccepteerd, moet er van uit worden gegaan dat belanghebbende nog een aanzienlijk bedrag zal hebben bijbetaald. Met dat bedrag moet voor de vermogensvergelijking alsnog rekening worden gehouden. Het kenteken van de Alfa Romeo stond op naam van belanghebbende. Betwist wordt dat de auto van zijn zoon was. Daarnaast stonden de kentekens van twee motorfietsen, BB-00-BB en CC-00-CC, op naam van belanghebbende. De kosten van die motoren moeten ook nog in de vermogensvergelijking worden opgenomen.

Gesteld wordt dat de tijdens de huiszoeking bij belanghebbende in beslag genomen goederen, voor zover deze een geldwaarde vertegenwoordigen, in 1990 zijn aangeschaft. De zilveren munten waren fl. 1.000,= waard, het pistool fl. 2.000,= en de executiewaarde van de horloges bedraagt fl. 12.000,=.

Als meegegaan wordt in belanghebbendes standpunt dat hij niet heeft deelgenomen aan de vervaardiging van amfetamine, dan moet hij de in beslag genomen XTC-pillen hebben gekocht. Gesteld wordt dat de inkoopprijs van die pillen voor belanghebbende fl. 3.600,= bedroeg.

Verder moeten in de vermogensvergelijking nog de kosten worden meegenomen van de aankopen van grondstoffen (BMK) die belanghebbende blijkens de tap-verslagen in de strafrechtelijke procedure heeft gedaan. Deze kosten zijn op fl. 208.000,= in totaal te stellen. Daarnaast heeft belanghebbende nog laboratoriummateriaal gekocht.

Geen aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten.

3.3. Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot, primair, nihil, zonder verrekening van voorheffingen.

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Het geschil betreft de vraag of de Inspecteur het belastbare inkomen van belanghebbende over het onderhavige jaar terecht heeft vastgesteld op fl. 526.368,=.

4.2. De Inspecteur heeft zich in dit verband beroepen op zogeheten omkering van de bewijslast wegens het door belanghebbende niet voldoen aan de in artikel 47, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Algemene wet geregelde inlichtingenplicht, alsmede wegens het door belanghebbende niet doen van de vereiste aangifte als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van die wet (tekst tot 1 september 1999).

4.3. Belanghebbende heeft gepersisteerd bij zijn stelling dat hij niet aan de onder 2.7 en 2.9 vermelde verzoeken om inlichtingen kon voldoen omdat hij geen boekhouding heeft bijgehouden.

Deze stelling kan belanghebbende niet baten. Belanghebbende, die ter zitting heeft verklaard in het onderhavige jaar (1990) de beschikking te hebben gehad over een girorekening, had - ook bij gebreke van een boekhouding - zeer wel een overzicht van zijn bestedingen kunnen maken op basis van de redelijkerwijs bekende of te achterhalen posten voor vaste lasten zoals huur, gas, water en elektriciteit, gemeentelijke belastingen, motorrijtuigenbelasting, verzekeringen, abonnementen, omroepbijdrage, eigen bijdrage Ziekenfondswet etc., aangevuld met stelposten voor eten, drinken, kleding en dergelijke. Ook had hij een vermogensvergelijking kunnen opstellen op basis van het overzicht van zijn bestedingen, de girale inkomsten en eventueel een schatting van zijn overige inkomsten, alsmede het begin- en eindsaldo van zijn girorekening.

Het vorenstaande vindt bevestiging in de omstandigheid dat belanghebbende ter zitting in staat is gebleken een vermogensvergelijking als hiervoor bedoeld te maken.

4.4. Nu belanghebbende het herhaalde verzoek van de Inspecteur om een overzicht van zijn bestedingen in het jaar 1990 en een vermogensvergelijking over dat jaar, in redelijkheid heeft moeten opvatten als een verzoek om - niet op een boekhouding gebaseerde - overzichten en vermogensvergelijkingen als bedoeld onder 4.3, heeft belanghebbende niet voldaan aan de op grond van artikel 47, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Algemene wet op hem rustende verplichting tot het verstrekken van inlichtingen. Het gewicht dat in het onderhavige geval toekomt aan het niet door belanghebbende naleven van deze verplichting, is zodanig zwaar, dat toepassing van de zware processuele sanctie van artikel 29, eerste lid, van de Algemene wet (tekst tot 1 september 1999) op zijn plaats is.

4.5. Ook indien alle stellingen van belanghebbende ter zitting worden gevolgd en alle door de Inspecteur ter zitting nader gestelde benoemde uitgaven worden genegeerd, resteert een tekort in de vermogensvergelijking van belanghebbende over het onderhavige jaar van fl. 7.799,=.

4.6. Het Gerechtshof te D (strafkamer) heeft in zijn arrest van november 1997, zijnde de laatste beslissing tot nu toe in de strafzaak tegen belanghebbende, bewezen verklaard - samengevat weergegeven voor zover hier van belang - dat belanghebbende in de periode van 1 januari 1990 tot en met 20 augustus 1990 heeft deelgenomen aan een organisatie welke tot oogmerk had het opzettelijk bereiden en verkopen van amfetamine. Ook indien belanghebbendes beroep op onrechtmatig verkregen bewijs zou worden gehonoreerd, resteert dat bewezen verklaard is de deelname aan een organisatie die tot oogmerk had het opzettelijk bereiden van amfetamine. Het Hof neemt de door het Gerechtshof te D in voormeld arrest gebezigde bewijsmiddelen over en maakt deze tot de zijne.

4.7. Aan hetgeen onder 4.5 en 4.6 is overwogen, een en ander tezamen beschouwd, ontleent het Hof het vermoeden dat de organisatie waartoe belanghebbende in 1990 behoorde zich bezig hield met zowel het bereiden als het verkopen van amfetamine en dat het onder 4.5 bedoelde tekort door belanghebbende is gefinancierd met het hem toekomende aandeel in de opbrengst van die verkopen.

Belanghebbende, die in redelijkheid moet hebben beseft dat de voordelen behaald uit zijn deelname aan het bereiden en verkopen van amfetamine tot zijn belastbaar inkomen moeten worden gerekend, heeft derhalve niet de vereiste aangifte gedaan in de zin van artikel 29, tweede lid, van de Algemene wet (tekst tot 1 september 1999). Een bedrag van (in ieder geval) fl. 7.799,= aan verzwegen inkomen is zowel in verhouding tot het door belanghebbende aangegeven belastbare inkomen ad fl. 26.368,=, als voor wat betreft het bedrag van de daarover door belanghebbende verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen, aanzienlijk genoeg om de zware sanctie van omkering van de bewijslast te rechtvaardigen.

4.8. Gelet op het overwogene onder 4.4 en 4.7 moet het beroep worden afgewezen tenzij blijkt - dat wil zeggen: door belanghebbende overtuigend wordt aangetoond - dat en in hoeverre de bestreden uitspraak onjuist is.

4.9. Belanghebbende heeft niet doen blijken dat de in geding zijnde correctie op de aangifte onjuist is.

4.10. Op grond van een aan zijn kennis van in het dagelijks leven voorkomende gebeurtenissen ontleende ervaringsregel, alsmede op grond van de gemotiveerde en door belanghebbende niet weersproken stelling van de Inspecteur dienaangaande, acht het Hof aannemelijk dat de produktie en verkoop van amfetamine uiterst winstgevend is. Voorts acht het Hof op grond van de door het Gerechtshof te D gebezigde bewijsmiddelen de stelling van de Inspecteur dat belanghebbende zich intensief met de grootschalige produktie en verkoop van amfetamine heeft bemoeid, aannemelijk. Aan het vorenstaande ontleent het Hof de gevolgtrekking dat niet kan worden gezegd dat de Inspecteur naar willekeur of onredelijk heeft gehandeld door de bestreden correctie vast te stellen op fl. 500.000,=.

4.11. Belanghebbende heeft ter zitting desgevraagd uitdrukkelijk verklaard dat de verschillende door hem gedane bewijsaanbiedingen (in zijn beroepschrift, in zijn conclusie van repliek en in zijn pleitnotitie) uitsluitend betrekking hebben op het door hem gestelde feit dat hij in het onderhavige jaar geen boot voor fl. 32.000,= heeft gekocht en dat hij in dat jaar ook overigens niet meer uitgaven heeft gedaan dan door hem ter zitting is gesteld.

Nu het Hof - veronderstellenderwijs - van de juistheid van belanghebbendes evenbedoelde stellingen is uitgegaan, kan het Hof aan deze bewijsaanbiedingen voorbij gaan.

4.12. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de bestreden uitspraak moet worden bevestigd.

5. Proceskosten

Nu het beroep ongegrond is en bijzondere omstandigheden niet zijn gesteld of gebleken, acht het Hof geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten.

De Inspecteur heeft ter zitting verklaard geen aanspraak te maken op vergoeding van proceskosten.

6. Beslissing

Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als volgt:

Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.

Aldus vastgesteld op 8 februari 2001 door J.A. Meijer, voorzitter, G.J. van Muijen en R.J. Koopman, en op die datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, waarnemend-griffier.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 8 februari 2001

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ

's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie

is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.