Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 30-03-2001, AB1528, 99/00605

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 30-03-2001, AB1528, 99/00605

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
30 maart 2001
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2001:AB1528
Zaaknummer
99/00605

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 99/00605

HET GERECHTSHOF TE ’s-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, achtste enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid douane te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de hem opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: bpm) over het jaar 1998, nummer 1, en de gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag opgelegde bestuurlijke boete.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De vorenvermelde aanslag heeft als dagtekening

27 oktober 1998 en bedraagt ƒ 22.527,--; de (vergrijp)boete bedraagt 25% van dit bedrag, te weten ƒ 5.631,--. Het tegen de aanslag en de boete gemaakte bezwaar is bij de bestreden uitspraak afgewezen.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden.

1.2. De zaak is behandeld in raadkamer ter zitting van het Hof van 21 maart 2001 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde alsmede, de Inspecteur.

Belanghebbende en de Inspecteur hebben ter zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota’s moet als hier ingelast worden aangemerkt.

2. Vaststaande feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende woont in Nederland; hij repareert en verhandelt gebruikte auto's. Aan hem is op zijn naam het handelaarskenteken 00-HH-00 afgegeven.

Op 20 februari 1998 hebben twee ambtenaren van de douanepost Q geconstateerd dat belanghebbende met een personenauto van het merk Mercedes Benz, type 210, voorzien van genoemd handelaarskenteken, gebruik maakte van de openbare weg in Nederland.

In een tot de gedingstukken behorend “fyco”-formulier

is vermeld dat een der ambtenaren belanghebbende een stopteken heeft gegeven en dat hij tegenover hen de volgende verklaring heeft afgelegd:

“Ik had deze auto vanmiddag bijna verkocht en bij de proefrit heb ik de handelaarsplaten bij de auto gedaan. Nu wilde ik even mijn vriendin gaan ophalen en heb deze auto zo meegepakt.

De auto staat in de bedrijfsboekhouding opgenomen. Ik weet dat ik zo, met de handelaarsplaten, niet met deze auto mag rijden.

2.2. Voor de sub 2.1 genoemde Mercedes is op 23 april 1997

een “Fahrzeugbrief” met kenteken VVV-VVoo afgegeven.

Belanghebbende heeft de auto gerepareerd en trachtte deze

op verzoek van de Duitse eigenaar te verkopen.

De auto is in Nederland niet geregistreerd.

3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen

3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of aan belanghebbende terecht de sub 1.1 vermelde naheffingsaanslag en bestuurlijke boete zijn opgelegd. Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

Desgevraagd heeft de inspecteur ter zitting nog verklaard dat de kennisgeving van het voornemen tot het opleggen van een bestuurlijke boete niet aangetekend is verzonden.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak, de naheffingsaanslag en de bestuurlijke boete.

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.

4. Beoordeling van het geschil

De naheffingsaanslag

4.1. Het Hof heeft geen reden er aan te twijfelen dat de ambtenaren de op 20 februari 1998 door belanghebbende afgelegde verklaring juist hebben weergegeven, en dat die verklaring ook de werkelijke gang van zaken behelst. Er moet derhalve van worden uitgegaan dat belanghebbende op die dag aanvankelijk een proefrit met de auto heeft gemaakt en beëindigd; en dat hij vervolgens, op het tijdstip dat de ambtenaren het gebruik van de openbare weg met de auto vaststelden, de auto, nog steeds voorzien van het handelaarskenteken, heeft gebruikt voor privé-doeleinden, te weten het ophalen van zijn vriendin.

Aan dit oordeel kan, anders dan belanghebbende meent, niet afdoen dat hij niet strafrechtelijk is veroordeeld ter zake van overtreding van artikel 36 van de Wegenverkeerswet.

4.2. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 18 maart 1998, BNB 1998/134, zal in de regel degene die een motorrijtuig feitelijk gebruikt, moeten worden aangemerkt als degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft als bedoeld in artikel 5, lid 2, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet bpm).

Gelet op hetgeen sub 4.1 is overwogen en geoordeeld, kan in het onderhavige geval niet gezegd worden dat zich een situatie voordoet waarin belanghebbende een aan een derde ter beschikking staande auto uitsluitend ten behoeve van die derde

bestuurde; er bestaat derhalve geen aanleiding om op genoemde regel een uitzondering te maken.

De omstandigheid dat sprake is van “incidenteel” gebruik van de onderhavige auto, noch hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, kan tot een ander oordeel leiden.

Geconcludeerd moet derhalve worden dat belanghebbende op het tijdstip dat de ambtenaren het gebruik van de weg met de onderhavige auto vaststelden, de feitelijke beschikkingsmacht

daarover had.

4.3. Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat hij het niet eens is met de hoogte van het vastgestelde belastingbedrag.

Nu de Inspecteur in bijlage 1 bij het vertoogschrift gespecificeerd heeft aangegeven hoe het bedrag is berekend,

en belanghebbende daarop in het geheel niet is ingegaan,

gaat het Hof aan deze grief voorbij; van onjuistheden in de berekening is overigens niet gebleken.

4.4. Uit hetgeen sub 4.1 is overwogen en geoordeeld volgt tevens dat belanghebbende op 20 februari 1998, op het tijdstip dat de ambtenaren het gebruik van de openbare weg met de auto vaststelden, met die auto geen gebruik van de weg maakte in het kader van zijn bedrijfsactiviteiten als bedoeld in artikel 44, lid 4, van het Kentekenreglement; derhalve mocht hij toen geen gebruik maken van het handelaarskenteken, en kwam de vrijstelling van artikel 13, lid 1, van de Wet bpm hem niet toe.

4.5. Nu belanghebbende de onderhavige auto op 20 februari 1998 op het tijdstip dat de ambtenaren het gebruik van de openbare weg met de auto vaststelden, feitelijk ter beschikking had, hem geen aanspraak op vrijstelling van bpm toekwam, en de op grond van artikel 1, lid 5, van de Wet bpm ter zake van de aanvang van het gebruik met de auto van de openbare weg in Nederland verschuldigde bpm niet door hem is voldaan, is hem terecht de sub 1.1 genoemde naheffingsaanslag opgelegd.

De bestuurlijke boete

4.6. Tegenover de betwisting door belanghebbende heeft de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat hij belanghebbende, overeenkomstig artikel 67k , lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) voor het opleggen van de litigieuze vergrijpboete in kennis heeft gesteld van zijn voornemen daartoe.

Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat de boete reeds daarom niet in stand kan blijven. Artikel 67k AWR berust op het in artikel 6, lid 3, aanhef en onder a, van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) neergelegde recht van een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, om

onverwijld en in bijzonderheden op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging. De strekking van deze bepaling moet vooral worden gezien in het licht van het recht op een eerlijk proces, gewaarborgd door artikel 6, lid 1, van het EVRM. Voorts moet, gelet op de samenhang tussen de onderdelen a en b van lid 3 van artikel 6, het recht om op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van een beschuldiging worden beschouwd in het licht van het recht van een verdachte om zich behoorlijk te kunnen voorbereiden op zijn verdediging. Dit in aanmerking genomen is te dezen voor het vervallen van de boete alleen plaats indien belanghebbende door het ontbreken van de kennisgeving vooraf in de voorbereiding van zijn verdediging is geschaad zodat in dat opzicht niet meer kan worden gesproken van een eerlijke behandeling van de zaak (HR 22 september 1999, BNB 2000/122 c*).

Van de onderhavige boete is - met vermelding van de feitelijke gedraging die belanghebbende wordt verweten, en van de juridische kwalificatie daarvan - melding gemaakt in een bijlage bij de naheffingsaanslag en in een uitnodiging voor een hoorgesprek gedagtekend 14 december 1998; de Inspecteur heeft onweersproken gesteld dat beide stukken door hem zijn verzonden en door belanghebbende zijn ontvangen. Nu belanghebbende voor de bestrijding van de boete nog gelegenheid had in bezwaar en beroep, en hij niet heeft gesteld dat hij anderszins in de voorbereiding van zijn verdediging is geschaad, behoeft het ontbreken van de kennisgeving vooraf niet te leiden tot het vervallen van de boete.

4.7. Gelet op zijn verklaring tegenover de ambtenaren van de douanepost Q wist belanghebbende - gelijk ook mag worden verwacht van een autohandelaar die gebruik maakt

van de faciliteit “handelaarskenteken” - dat hij dit kenteken alleen voor bedrijfsactiviteiten mocht gebruiken; door niettemin van de onderhavige auto, voorzien van het handelaarskenteken, gebruik te maken voor de in 4.1 bedoelde privé-doeleinden, heeft hij dermate lichtvaardig gehandeld dat het - ten minste - aan zijn grove schuld is te wijten

dat de verschuldigde bpm niet is betaald. Daarvan uitgaande acht het Hof in de gegeven omstandigheden een verhoging van

25% van de nageheven belasting passend en geboden.

De motivering van de bestreden uitspraak

4.8. De vermelding van een onjuiste controledatum in de bestreden uitspraak - onder het hoofd “Feiten” - berust kennelijk op een vergissing; dit moet belanghebbende duidelijk geweest zijn, nu hij immers zelf bij die controle tegenwoordig was, en onder “Beoordeling van het bezwaar” de juiste datum

- 20 februari 1998 - is vermeld. Van een onzorgvuldige motivering is naar het oordeel van het Hof geen sprake, nog daargelaten dat de loop van de procedure in belastingzaken

met zich brengt dat gebreken in de motivering van een uitspraak van de Inspecteur op zichzelf niet tot vernietiging

van die uitspraak kunnen leiden.

De slotsom

4.9. Gelet op al het vorenoverwogene is het gelijk aan de Inspecteur, zodat de bestreden uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.

Aldus vastgesteld op 30 maart 2001 door mr A. Bijlsma, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van mr C.A.F.M. Stassen, waarnemend- griffier, en op die datum in het openbaar uitgesproken.

Aangetekend aan partijen verzonden op: 30 maart 2001

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een

beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ

's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak

overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie

is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.