Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 27-04-2001, AB1883, 96/01080

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 27-04-2001, AB1883, 96/01080

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
27 april 2001
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2001:AB1883
Zaaknummer
96/01080

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 96/01080

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Particu-lieren/Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden naheffingsaanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding.

Aan belanghebbende is onder aanslagnummer en met dagtekening 28 september 1995 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd over het tijdvak

1 januari 1990 tot en met 31 december 1993 ten bedrage van

fl. 28.384,= aan enkelvoudige loonbelasting/premie volksverzekeringen, zonder verhoging.

Na daartegen door belanghebbende tijdig gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur deze aanslag gehandhaafd.

Belanghebbende is van deze uitspraak tijdig en regelmatig in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een recht geheven van fl. 75,=.

De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden.

De tweede meervoudige Belastingkamer heeft uit haar midden een raadsheer-commissaris aangewezen teneinde partijen tezamen op te roepen tot het verstrekken van inlichtingen.

Op 22 januari 1999 hebben A, verbonden aan Belastingadviesbureau C BV te Q, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, D, verbonden aan de vorengenoemde eenheid van de rijksbelastingdienst, aan deze raadsheer-commissaris inlichtingen verstrekt.

Belanghebbende heeft voorafgaande aan de zitting een pleitnota ingezonden, welke vervolgens in afschrift aan de Inspecteur is toegezonden. Met instemming van beide partijen wordt deze pleitnota geacht ter zitting te zijn voorgedragen.

Beide partijen hebben tijdens deze zitting verklaard ermee in te stemmen dat geen proces-verbaal van het verstrekken van inlichtingen wordt opgemaakt en dat uitspraak wordt gedaan zonder nadere mondelinge behandeling.

2. Feiten.

Blijkens de gedingstukken en de verklaringen van partijen ter zitting staat tussen hen het volgende vast.

2.1. Belanghebbende exploiteert een bloembollenkwekerij.

2.2. In het onderhavige tijdvak (1 januari 1990 tot en met 31 december 1993) heeft belanghebbende ten behoeve van haar bedrijf naast bij haar in dienst zijnde werknemers gebruik gemaakt van personen van buiten de Europese Unie, te weten vier Poolse arbeidskrachten.

2.3. Belanghebbende heeft de Poolse arbeidskrachten ingehuurd via E, woonachtig te R, Polen. Laatstgenoemde heeft de arbeidskrachten in Polen geworven en naar belanghebbende gestuurd.

Belanghebbende en E voornoemd hebben een overeenkomst tot aanneming van werk gesloten, welke overeenkomst in september 1992 is ondertekend. In dit contract zijn de aard van het werk, de aanneemsom en de periode vastgesteld.

2.4. De werkzaamheden van de Poolse arbeidskrachten bestonden onder meer uit het spoelen, pellen en klaarmaken voor de export van bloembollen. Belanghebbende zorgde voor voldoende werkvoorraad en de noodzakelijke machines en materialen. Op zogenaamde weegbriefjes werd het totaal aantal verrichte handelingen bijgehouden. Bij de uitvoering van hun werkzaamheden behoefde belanghebbende de Poolse arbeidskrachten geen aanwijzingen te geven, maar belanghebbende kon toezicht houden en zonodig aanwijzingen geven.

Na afloop van de werkzaamheden werd het overeengekomen bedrag per kas uitbetaald aan de Poolse arbeidskrachten.

2.5. Van oordeel zijnde dat de werkzaamheden van de Poolse arbeidskrachten zijn te kwalificeren als te zijn verricht ingevolge een overeenkomst van aanneming van werk als bedoeld in artikel 7A:1637b van het Burgerlijk Wetboek, heeft belanghebbende ter zake van de aan de Poolse arbeidskrachten betaalde beloning geen loonheffing ingehouden en afgedragen.

2.6. In totaal is aan de Poolse arbeidskrachten in 1990 een bedrag van fl. 19.542,=, in 1992 een bedrag van fl. 18.350,= en in 1993 een bedrag van fl. 20.880,= uitbetaald.

2.7. Naar aanleiding van de bevindingen bij een in maart 1995 in zijn opdracht bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek voor de heffing van de loonbelasting over het tijdvak 1 januari 1990 tot en met 31 december 1993, heeft de Inspecteur, zich primair op het standpunt stellende dat de Poolse arbeidskrachten in dienstbetrekking hebben gestaan tot belanghebbende en subsidiair dat sprake is van een dienstbetrekking in de zin van artikel 3, lid 1, onderdeel a, van de Wet op de loonbelasting 1964, over de in 2.6 vermelde bedragen loonbelasting en premie volksverzekeringen nageheven middels de onderwerpelijke naheffingsaanslag ten bedrage van fl. 28.384,= aan enkelvoudige belasting.

2.8. De bedragen als zodanig zijn niet in geschil. In zijn uitspraak op het bezwaarschrift heeft de Inspecteur meegedeeld de correctie van een bedrag van fl. 651,= (inzake F) terug te nemen, maar hij heeft hier geen uitvoering aan gegeven.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen.

3.1. Het geschil betreft de volgende vragen:

I. Heeft de Inspecteur ten onrechte nagelaten te onderzoeken of E een vaste inrichting in Nederland had?

II. Heeft de Inspecteur bij de onderhavige naheffingsaanslag terecht het sub factis vermelde bedrag van fl. 28.384,=, te verminderen met het in 2.8 vermelde bedrag van fl. 651,=, nageheven?

III. Heeft de Inspecteur de aan de Poolse arbeidskrachten uitbetaalde bedragen terecht gebruteerd?

De eerste vraag dient naar de mening van belanghebbende bevestigend doch naar het oordeel van de Inspecteur ontkennend te worden beantwoord.

De tweede en derde vraag dienen naar de mening van belanghebbende ontkennend doch naar het oordeel van de Inspecteur bevestigend te worden beantwoord

3.2. Partijen doen hun evenvermelde standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder de door belanghebbende overgelegde pleitnota, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende

Dat aan E fl. 7,50 netto per uur is uitbetaald wil niet zeggen dat E op zijn beurt ook fl. 7,50 netto per uur aan de Poolse krachten heeft betaald.

Belanghebbende gaat niet naheffen bij de Poolse krachten. Er is geen hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te S.

E is geen bemiddelaar, dit in tegenstelling tot G. Daarin verschilt deze zaak wezenlijk van alle andere zaken.

Ik leg een bruto-netto berekening over de jaren 1990 tot en met 1994 over.

Inspecteur

Het door mij genoemde bedrag van fl. 7,50 per uur is een vrij normaal netto bedrag. Uit de processen-verbaal van verhoor komt naar voren dat er netto bedragen zijn afgesproken.

Het Hof kan uitgaan van de door belanghebbende overgelegde berekeningen.

Er wordt geen aanspraak gemaakt op vergoeding van proceskosten.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en - naar het Hof begrijpt - de daarbij gehandhaafde naheffingsaanslag, terwijl de Inspecteur concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de naheffingsaanslag tot een naar bedrag aan enkelvoudige loonbelasting/premie volksverzekeringen van, primair, fl. 27.733,= en, subsidiair, fl. 11.613,=.

4. Overwegingen omtrent het geschil.

4.1. Voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 2, lid 1, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet) dient er sprake te zijn van

- persoonlijke arbeid

- betaling van enige beloning

- aanwezigheid van een gezagsverhouding.

Tussen partijen is niet in geschil dat er in casu sprake is van persoonlijke arbeid.

4.2. Met betrekking tot het aspect betaling van enige beloning overweegt het Hof het volgende:

Belanghebbende heeft op 24 mei 1995 tegenover GUO buitendienstfunctionaris H verklaard dat zij rechtstreeks met betrokkenen per kas en niet via een bemiddelingsbureau heeft afgerekend. Belanghebbende is door haar advocaat in diens schrijven van 1 juni 1995 er nog op gewezen dat deze verklaring niet logisch is, uitgaande van belanghebbendes aanvankelijke stellingname dat de Polen niet bij haar in dienst waren of als zelfstandige waren aangetrokken, maar in loondienst waren bij een door belanghebbende ingeschakelde loonwerker. Hoewel belanghebbendes advocaat opperde hier even aandacht aan te besteden heeft belanghebbende op dit punt geen nadere verklaring afgelegd.

Het Hof houdt het er dan ook voor dat belanghebbende rechtstreeks aan de Poolse arbeidskrachten heeft betaald, nu zij niet met nadere gegevens is gekomen waaruit is af te leiden dat zij geen betalingen aan de Poolse arbeidskrachten maar rechtstreeks aan E heeft verricht. Dat belanghebbendes boekhouder op 6 juni 1995 ten overstaan van H heeft verklaard dat het bedrag ad fl. 20.880,= in één bedrag in het kasboek is verantwoord hoeft er niet aan in de weg te staan dat de vier Poolse arbeidskrachten per kas zijn uitbetaald.

4.3. Met betrekking tot de aanwezigheid van een gezagsverhouding tussen belanghebbende en de Poolse arbeidskrachten merkt het Hof het volgende op:

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 april 1996, nr. 31.112, onder meer gepubliceerd in BNB 1996/278 *, met betrekking tot de vraag of landarbeiders wier werkzaamheden bestonden uit het rooien, sorteren en/of tellen van bollen en die per uur werden betaald tot belanghebbende in privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 2, lid 1, van de Wet stonden beslist dat de omstandigheid dat de landarbeiders zich vrijblijvend opstelden aangaande het komen verrichten van hun werkzaamheden en de omstandigheid dat belanghebbende naar believen te veel werkers kon aannemen en zo nodig weer wegsturen elk op zichzelf of in onderlinge samenhang beschouwd er niet aan in de weg staan dat de landarbeiders, die arbeid hebben verricht en daarvoor een beloning hebben ontvangen, die arbeid hebben verricht en die beloning hebben ontvangen krachtens privaatrechtelijke dienstbetrekking.

4.4. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 11 juni 1997, nr. 32.041, onder meer gepubliceerd in BNB 1997/273*, beslist dat de opvatting dat vrijheid van komen en gaan van voor een plukseizoen aangeworven appelplukkers altijd van belang is bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een voor een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7A:1637a BW (met ingang van 1 april 1997 artikel 7:610 van het BW) kenmerkende gezagsverhouding in haar algemeenheid niet juist is, met name niet indien het niet gaat om slechts incidenteel en gedurende zeer korte tijd te verrichten arbeid.

4.5. Uit de onder 2.1, 2.2 en 2.5 vermelde feiten te weten dat de Poolse arbeiders op aanwijzing van belanghebbende bloembollen hebben gespoeld, gepeld en voor de export klaargemaakt en dat de verhouding tussen belanghebbende en de Poolse arbeidskrachten zodanig was dat indien nodig belanghebbende toezicht kon uitoefenen en aanwijzingen kon geven, ook al deed belanghebbende dit in verband met de eenvoud van de te verrichten handelingen niet of nauwelijks, leidt het Hof af, dat er tussen partijen een gezagsverhouding, zoals vereist bij het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, bestond. Nu tevens vaststaat dat de Poolse arbeiders de werkzaamheden persoonlijk verrichtten en daarvoor een beloning ontvingen is aan alle vereisten voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking als bedoeld in artikel 2, lid 1, van de Wet voldaan.

4.6. Hieraan doet naar het oordeel van het Hof, mede gelet op de onder 4.3 en 4.4 genoemde arresten van de Hoge Raad, niet af dat de Poolse arbeiders werden aangenomen door E, dat zij wellicht niet verplicht waren om bij belanghebbende te verschijnen en dat zij wellicht in Polen een eigen onderneming dreven.

4.7. Nu er naar het oordeel van het Hof tussen belanghebbende en de Poolse arbeiders sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking als bedoeld in artikel 2, lid 1, van de Wet heeft de Inspecteur ter zake van de aan de Poolse arbeiders uitbetaalde bedragen terecht loonbelasting en premie volksverzekeringen nageheven.

4.8. De vraag of de Inspecteur ten onrechte heeft nagelaten te beoordelen of er sprake is van een vaste inrichting voor wat betreft de door E in Nederland verrichte activiteiten behoeft geen beantwoording meer, nu de vier Poolse arbeidskrachten naar het oordeel van het Hof in rechtstreeks dienstverband tot belanghebbende stonden.

4.9. Het Hof acht niet voldoende aannemelijk geworden dat belanghebbende met de Poolse arbeidskrachten een bruto bedrag per uur is overeengekomen. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard de door de Polen verschuldigde loonbelasting en premie volksverzekeringen niet te verhalen.

Nu belanghebbende, naar vaststaat, heeft besloten de door de Poolse werknemers verschuldigde loonbelasting/premie volksverzekeringen niet op die werknemers te verhalen, doch voor eigen rekening neemt, genieten de werknemers een voordeel uit dienstbetrekking ten bedrage van de voor hen betaalde, doch niet op hen verhaalde belasting en premie. Dit voordeel is genoten op het tijdstip waarop belanghebbende het besluit heeft genomen verhaal achterwege te laten (Hoge Raad 19 oktober 1988, nr. 25.381, BNB 1988/336).

Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het achterwege blijven van verhaal niet zo nauw met de dienstbetrekking samenhangt dat het daarin gelegen voordeel als door de werknemers uit de dienstbetrekking genoten loon zou dienen te worden beschouwd is niet gebleken. Brutering heeft derhalve terecht plaatsgevonden.

4.10. Nu er over de bedragen van de onderhavige naheffingsaanslag als zodanig geen geschil bestaat, dient de uitspraak, gelet op het in 2.8 vermelde, te worden vernietigd en dient de naheffingsaanslag te worden verminderd tot een ten bedrage van fl. 27.733,= aan enkelvoudige belasting/premie volksverzekeringen.

5. Proceskosten.

5.1. In de omstandigheid dat de uitspraak wordt vernietigd, vindt het Hof, nu bijzondere omstandigheden niet zijn gesteld of gebleken, aanleiding de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van belang-hebbendes proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, met inachtneming van het bepaalde in het Besluit proceskosten fiscale procedures, op 1,5 (punten) x fl. 710,= (waarde per punt) x 1,5 (gewicht van de zaak) is fl. 1.597,50.

5.2. Nu de uitspraak wordt vernietigd, dient de Inspecteur, gelet op het bepaalde in artikel 5, zevende lid, eerste volzin, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, aan belanghebbende het door haar voor deze zaak gestorte griffierecht ad fl. 75,= te vergoeden.

6. Beslissing

Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als volgt:

Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak;

vermindert de naheffingsaanslag tot een ten bedrage van

fl. 27.733,= aan enkelvoudige loonbelasting/premie volks-

verzekeringen;

veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belang-

hebbende tot een bedrag van fl. 1.597,50 onder aanwijzing

van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze

kosten moet vergoeden; en

gelast dat door de Inspecteur aan belanghebbende het door

deze gestorte griffierecht ad fl. 75,= wordt vergoed.

Aldus vastgesteld op 27 april 2001 door G.J. van Muijen, voorzitter, P.J.M. Bongaarts en M.E. van Hilten, en op die datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, waarnemend-griffier.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 27 april 2001

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.