Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 11-05-2001, AB1897, 00/03303

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 11-05-2001, AB1897, 00/03303

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
11 mei 2001
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2001:AB1897
Zaaknummer
00/03303

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 00/03303

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

UITSPRAAK

Uitspraak van de President van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch als bedoeld in artikel 8:84, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op na te melden verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb van X te Z, Spanje (hierna: verzoeker).

1. Ontstaan en loop van het geding

Het Hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen Buitenland te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) heeft verzoeker met dagtekening 25 augustus 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1999 opgelegd naar een belastbaar binnenlands inkomen van fl. 13.610,=. De Inspecteur heeft deze aanslag, na tijdig daartegen door verzoeker gemaakt bezwaar, bij uitspraak van 20 september 2000 gehandhaafd. Tegen die uitspraak heeft verzoeker bij schrijven van 21 september 2000, ingekomen op 25 september 2000, beroep ingesteld bij het Hof.

Bij schrijven van 20 november 2000, door de President ontvangen op 21 november 2000, heeft verzoeker op de voet van het bepaalde in artikel 8:81 van de Awb verzocht een voorlopige voorziening te treffen, hierin bestaande dat met onmiddellijke ingang de inhouding van loonbelasting op uitkeringen als te melden onder 2.3, wordt beëindigd.

Ter zake van dit verzoek heeft de Griffier van verzoeker een recht geheven van fl. 60,=.

2. Vaststaande feiten

2.1. Verzoeker - geboren in 1933, in het bezit van de Spaanse nationaliteit en gehuwd - heeft van 5 april 1963 tot en met 6 juni 1967 als mijnwerker in Nederland gewerkt. Op 17 juni 1967 is hij geremigreerd naar Spanje, alwaar hij ook gedurende het gehele jaar 1999 woonachtig was.

2.2. Gedurende het jaar 1999 genoot verzoeker een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet ten bedrage van fl. 9.300,=. Deze uitkering is op grond van het belastingverdrag tussen Nederland en Spanje uitsluitend in Spanje belastbaar; bij na te melden aanslag heeft de Inspecteur deze uitkering dan ook niet tot belanghebbendes belastbaar binnenlands inkomen gerekend.

2.3. Daarnaast genoot verzoeker in het jaar 1999 ter vervanging van de hem in de toekomst toekomende periodieke termijnen van zijn Nederlandse mijnwerkerspensioen van de Stichting A te Q een bedrag ineens van fl. 14.665,=. Op dit bedrag is (6,2% van fl. 14.665,= is) fl. 909,23 aan loonbelasting ingehouden.

2.4. Bij negatieve voorlopige aanslag (voorlopige teruggaaf) van 13 april 2000 heeft de Inspecteur aan verzoeker teruggaaf van evenvermeld bedrag aan loonbelasting - afgerond op fl. 910,= - verleend.

2.5. Bij het vaststellen van de aanslag in de inkomstenbelasting van verzoeker over het jaar 1999 heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat tegen het onder 2.3 vermelde bedrag van

fl. 14.665,= afkoop heeft plaatsgevonden van het aan verzoeker toekomende Nederlandse mijnwerkerspensioen, dat dit gelet op het bepaalde in artikel 11c, eerste lid, aanhef, onderdeel b en slotzin, van de Wet op de loonbelasting 1964 met zich brengt dat dit bedrag is aan te merken als loon uit de vroegere dienstbetrekking van verzoeker als mijnwerker in Nederland en dat dit loon gelet op het bepaalde in artikel 16 van het belastingverdrag tussen Nederland en Spanje in Nederland belastbaar is. In verband hiermede heeft hij het belastbare binnenlandse inkomen van verzoeker voor het jaar 1999 berekend als volgt:

afkoopsom Nederlands mijnwerkerspensioen fl. 14.665,=

aftrekbare kosten (forfait) -/- fl. 1.055,=

fl. 13.610,=.

Rekening houdende met een belastingvrije som van in totaal

fl. 10.951,= (tariefgroep 2 plus ouderenaftrek) heeft hij verzoeker aangeslagen naar een te betalen bedrag aan inkomstenbelasting (en niet mede premie volksverzekeringen) ad 6,2% van (fl. 13.610,= minus fl. 10.951,= is) fl. 2.659,= is, afgerond, fl. 164,=. Bij uitspraak van 20 september 2000 heeft hij deze aanslag gehandhaafd.

3. Gronden van het verzoek

Voor de gronden van het verzoek verwijst de President kortheidshalve naar het verzoekschrift van 20 november 2000 en naar de door verzoeker in het kader van zijn beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur van 20 september 2000 inzake de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1999, ingediende stukken.

4. Beoordeling van het verzoek

4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 27, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen jo. het bepaalde in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan indien tegen een besluit bij het gerechtshof beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij het gerechtshof, bezwaar is gemaakt, de president van het gerechtshof dat bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

4.2. Nu het verzoek, geheel in het algemeen, er toe strekt de inhouding van loonbelasting op uitkeringen als bedoeld onder 2.3 te doen beëindigen en verzoeker zelve daar geen belang meer bij heeft nu zodanige inhouding te zijnen aanzien reeds heeft plaatsgevonden, kan er geen twijfel over bestaan dat de President niet bevoegd is tot het treffen van een dergelijke voorlopige voorziening. De President is derhalve in dezen kennelijk onbevoegd.

4.3. Voor het geval het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening betrekking mocht hebben op de uitspraak van de Inspecteur van 20 september 2000 inzake de aan verzoeker opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1999, overweegt de President nog het volgende.

4.4. Anders dan verzoeker stelt, is te dezen wèl sprake van afkoop van het Nederlandse mijnwerkerspensioen van verzoeker. De omstandigheid dat het onderhavige feitencomplex niet onder artikel 11c, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 1999) valt, verhindert niet dat wèl sprake is van afkoop als bedoeld in artikel 11c, eerste lid, onderdeel b, van deze wet. Het tweede lid bevat immers geen definitie van afkoop, doch slechts een uitbreiding van dat begrip.

4.5. Het standpunt van de Inspecteur dat op grond van het bepaalde in artikel 16 van het belastingverdrag tussen Nederland en Spanje het heffingsrecht over de afkoopsom aan Nederland toekomt, is naar het voorlopig oordeel van de President niet duidelijk in strijd met het recht. In ieder geval kan er, gelet op de omstandigheid dat het financiële belang voor verzoeker slechts fl. 164,= bedraagt, geen twijfel over bestaan dat niet kan worden gezegd dat onverwijlde spoed het treffen van een voorlopige voorziening vereist.

4.6. Tot slot wijst de President er nog op dat Europees recht te dezen niet aan de orde is, nu het bepaalde in artikel 13, tweede lid, onderdeel f, van Verordening (EEG) Nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, slechts van toepassing is op de heffing van sociale zekerheidspremies en dergelijke premies niet van verzoeker zijn geheven.

4.7. Gelet op hetgeen onder 4.4 tot en met 4.6 is overwogen, is het verzoek in het onder 4.3 veronderstelde geval kennelijk ongegrond.

4.8. Nu de President kennelijk onbevoegd is, dan wel het verzoek kennelijk ongegrond is, doet de President, met toepassing van de in het derde lid van artikel 8:83 van de Awb daartoe verleende bevoegdheid, uitspraak zonder toepassing van het eerste lid van dat artikel. Verzoeker heeft bovendien in zijn verzoekschrift van 20 november 2000 uitdrukkelijk vermeld geen behoefte aan een mondelinge behandeling te hebben.

5. Proceskosten en griffierecht

5.1. Nu de President kennelijk onbevoegd is, dan wel het verzoek kennelijk ongegrond is, en bijzondere omstandigheden niet zijn gesteld of gebleken, acht de President geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de door verzoeker gemaakte proceskosten.

5.2. De President vindt geen aanleiding te bepalen dat de Inspecteur het door verzoeker betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk dient te vergoeden.

6. Beslissing

Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als volgt:

De President verklaart zich onbevoegd tot het treffen van een voorlopige voorziening, dan wel wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Meijer, fungerend president, en op 11 mei 2001 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. Th.A.J. Kock, waarnemend-griffier.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 11 mei 2001