Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 26-04-2001, AB1898, 01/00497

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 26-04-2001, AB1898, 01/00497

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
26 april 2001
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2001:AB1898
Zaaknummer
01/00497

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 01/00497

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

UITSPRAAK

Uitspraak van de President van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch als bedoeld in artikel 8:84, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op na te melden verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb van X te Z, België (hierna: verzoeker).

1. Ontstaan en loop van het geding

Het Hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) heeft verzoeker met dagtekening 12 oktober 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997 opgelegd. Bij deze aanslag is van verzoeker een bedrag van 32,25% van fl. 45.960,= (maximale belastbare som voor de premieheffing) is fl. 14.822,= aan premie volksverzekeringen geheven. De Inspecteur heeft deze aanslag, na tijdig door verzoeker daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van 25 januari 2001 gehandhaafd. Tegen deze uitspraak heeft verzoeker bij schrijven van 14 februari 2001, ingekomen op 19 februari 2001, beroep ingesteld bij het Hof.

Bij schrijven van 14 februari 2001, eveneens ingekomen op 19 februari 2001, heeft verzoeker op de voet van het bepaalde in artikel 8:81 van de Awb verzocht met betrekking tot deze uitspraak een voorlopige voorziening te treffen, blijkens de door verzoeker ter na te melden zitting voorgedragen en overgelegde pleitnota hierin bestaande dat aan de Inspecteur wordt gelast aan verzoeker informatie te verschaffen, met name met betrekking tot de vraag welke informatie verzoeker dient te verstrekken ten bewijze van het door hem ten behoeve van na te melden vennootschap verrichten van werkzaamheden op het grondgebied van België.

Ter zake van dit verzoek heeft de Griffier van verzoeker een recht geheven van fl. 60,=.

De Inspecteur heeft met dagtekening 21 maart 2001 een verweerschrift, met bijlagen, ingediend.

Verzoeker heeft met dagtekening 26 maart 2001, onder de benaming conclusie van repliek, nadere stukken ingediend.

De mondelinge behandeling van het verzoek heeft, op verzoek van belanghebbende en zonder bezwaar van de Inspecteur, in het openbaar plaatsgevonden ter zitting van 4 april 2001 te

's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord A, verbonden aan B BVBA te R (België), tot bijstand vergezeld van C te Q, als gemachtigde van verzoeker, alsmede, namens de Inspecteur, D en E, beiden verbonden aan de vorengenoemde eenheid van de rijksbelastingdienst.

Partijen hebben te dezer zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de President en aan de wederpartij. De President rekent deze pleitnota's tot de stukken van het geding. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij de pleitnota van verzoeker behorende twee bijlagen.

2. Vaststaande feiten

2.1. Verzoeker, geboren in 1970 en - althans gedurende het jaar 1997 - ongehuwd, was gedurende het gehele jaar 1997 in dienstbetrekking werkzaam bij O B.V. te U (hierna: de B.V.). Hij genoot te dier zake een loon van fl. 59.155,=, waarop fl. 18.714,= is ingehouden aan loonbelasting en premie volksverzekeringen (loonheffing). Verzoeker bezit 7% van de aandelen in de B.V., zijn vader, F, de overige 93%. Verzoeker, die in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit, woonde gedurende het gehele jaar 1997 in Z (België).

2.2. In zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1997 heeft verzoeker aanspraak gemaakt op vrijstelling van premie volksverzekeringen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat zijn loon van de B.V. uitsluitend ziet op door hem op Belgisch grondgebied verrichte prestaties.

Op de door de Inspecteur naar aanleiding van deze aangifte gezonden vragenbrief van 31 augustus 2000, heeft verzoeker geantwoord dat hij zijn werkzaamheden voor de B.V. wisselend in België en Nederland verricht, dat zijn werkzaamheden voor de B.V. in België door dat land worden aangemerkt als zelfstandige arbeid en dat de beloning voor die werkzaamheden derhalve buiten de heffing van de Nederlandse premie volksverzekeringen blijft.

Bij het vaststellen van de aanslag van verzoeker in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 1997 heeft de Inspecteur het gehele door verzoeker in dat jaar van de B.V. genoten loon tot diens premie-inkomen gerekend.

2.3. In de bezwaarfase heeft de Inspecteur verzoeker een en andermaal gevraagd naar de aard en de omvang van de door hem gestelde werkzaamheden voor de B.V. op het grondgebied van België, doch verzoeker heeft deze vragen niet beantwoord. Wèl heeft verzoeker een door hem en zijn vader in hun hoedanigheid van aandeelhouder van de B.V. ondertekende verklaring overgelegd volgens welke verzoeker voor de B.V. wisselend in Nederland en België werkzaam is geweest, de door de B.V. aan verzoeker toegekende beloningen steeds gelden voor de door hem in België verrichte werkzaamheden en de werkzaamheden van verzoeker in Nederland onbezoldigd blijven. Ondanks deze verklaring heeft de Inspecteur het door verzoeker tegen de onder 2.2 bedoelde aanslag gemaakte bezwaar afgewezen en de aanslag gehandhaafd.

3. Gronden van het verzoek

Voor de gronden van het verzoek verwijst de President kortheidshalve naar het verzoekschrift van 14 februari 2001, met bijlagen, de door verzoeker met dagtekening 26 maart 2001 ingediende nadere stukken en de door verzoeker ter zitting voorgedragen en overgelegde pleitnota, met twee bijlagen.

4. Verweer van de Inspecteur

Voor het verweer van de Inspecteur verwijst de President kortheidshalve naar diens verweerschrift van 21 maart 2001, met bijlagen, en de door de Inspecteur ter zitting voorgedragen en overgelegde pleitnota.

5. Mondelinge behandeling van het verzoek

Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat hij door middel van dit verzoek om een voorlopige voorziening met name te weten wenst te komen op wie de bewijslast rust met betrekking tot het door hem ten behoeve van de B.V. op het grondgebied van België verrichten van werkzaamheden en, voor het geval die bewijslast op hem zou rusten, op welke wijze hij aan die bewijslast kan voldoen.

Voorts heeft verzoeker ter zitting verzocht om op de voet van het bepaalde in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak te doen.

Met betrekking tot het door hem in punt 7 van de door hem met dagtekening 26 maart 2001 ingediende nadere stukken gedane verzoek G van het H en I en J van de K als getuige deskundige met betrekking tot de bewijslast op te roepen, heeft verzoeker ter zitting verklaard dat deze personen zouden kunnen bevestigen dat de meningen omtrent de vraag of in de door hem gestelde situatie (mede werkzaamheden verrichten op het grondgebied van België en uitsluitend daarvoor bezoldigd worden) verzekeringsplicht in Nederland bestaat, tussen H, K en ziekenfonds enerzijds en de rijksbelastingdienst anderzijds uiteenlopen.

Tenslotte heeft verzoeker gesteld dat hij ter zake van zijn werkzaamheden op het grondgebied van België aldaar als zelfstandige wordt aangemerkt en dat in de situatie waarin sprake is van loondienst in Nederland en zelfstandige arbeid in België, de vraag of de op het grondgebied van België verrichte werkzaamheden louter van ondergeschikte aard zijn, niet aan de orde is.

De Inspecteur heeft ter zitting zijn standpunt bepleit, doch heeft bij die gelegenheid geen nieuwe weren aangevoerd.

6. Beoordeling van het verzoek

6.1. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt met zich dat verzoeker zijn stelling dat hij in het jaar 1997 een deel van zijn werkzaamheden voor de B.V. op het grondgebied van België verrichtte en dat het door hem in dat jaar van de B.V. genoten loon uitsluitend de beloning voor die werkzaamheden vormt (hierna: zijn stelling), tegenover de betwisting daarvan door de Inspecteur aannemelijk dient te maken. Niet alleen is het eenvoudiger om aannemelijk te maken dat iemand wèl ergens werkzaamheden verricht dan dat iemand niet ergens werkzaamheden verricht, maar ook - en vooral - is verzoeker uiteraard het beste in staat om bewijs bij te brengen omtrent zijn stelling.

6.2. Verzoeker heeft zich met betrekking tot het bewijs van zijn stelling beroepen op:

- de onder 2.3 vermelde verklaring van hem en zijn vader

- zijn onder 2.2 vermelde aangifte voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 1997

- een trimestriële afrekening van het sociaalverzekeringsfonds L te T (België) over het derde kwartaal van het jaar 2000 de dato 20 juli 2000

- een attest de dato 19 maart 2001 van het Sociaal Verzekeringsfonds M te S (België), volgens hetwelk hij bij M van 1 januari 1997 tot heden (19 maart 2001) is aangesloten ter zake van bijberoep

- een leverancierskaart uit de administratie van N BVBA waaruit blijkt dat de B.V. aan deze BVBA in het jaar 2000 timmerwerken heeft gefactureerd.

6.3. Alvorens over te gaan tot het waarderen van het vorenvermelde door verzoeker voor de juistheid van zijn stelling aangevoerde bewijs, wijst de President er met nadruk op dat verzoeker een en andermaal heeft nagelaten antwoord te geven op de voor de hand liggende vraag van de Inspecteur naar de aard en de omvang van de door hem gestelde werkzaamheden op het grondgebied van België. Ook in het kader van het onderhavige verzoek heeft verzoeker niets gesteld omtrent de aard en de omvang van die werkzaamheden.

6.4. De onder 2.2 vermelde aangifte van verzoeker bewijst naar het oordeel van de President niets met betrekking tot de stelling van verzoeker, terwijl de onder 6.2 bedoelde leverancierskaart slechts bewijst dat de B.V. in het jaar 2000 timmerwerken aan een Belgische BVBA heeft gefactureerd, doch niets aannemelijk maakt met betrekking tot de plaats waar die timmerwerken zijn uitgevoerd en of die timmerwerken door verzoeker zijn uitgevoerd, laat staan iets aannemelijk maakt met betrekking tot het te dezen aan de orde zijnde jaar 1997.

Uit de door verzoeker overgelegde trimestriële afrekening van L en het door verzoeker overgelegde attest van M vermag de President niet op te maken op welke werkzaamheden van verzoeker en op welke verzekeringen deze betrekking hebben.

Resteert de door verzoeker overgelegde verklaring als vermeld onder 2.3. Gelet op de omstandigheid dat deze verklaring afkomstig is van verzoeker zelve en diens vader, kent de President aan deze verklaring betrekkelijk weinig waarde toe. Bovendien wordt in deze verklaring niets vermeld omtrent de aard van de door verzoeker gestelde werkzaamheden op het grondgebied van België en heeft verzoeker ook stelselmatig nagelaten de daaromtrent gestelde vragen van de Inspecteur te beantwoorden.

6.5. Aan het verzoek van verzoeker I, I en J als getuige deskundigen op te roepen, kan worden voorbijgegaan nu niet is gesteld dat dezen iets zouden kunnen verklaren omtrent het door verzoeker daadwerkelijk ten behoeve van de B.V. verrichten van werkzaamheden op het grondgebied van België.

6.6. Het geheel overziende is de President van oordeel dat verzoeker onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in het jaar 1997 ten behoeve van de B.V. werkzaamheden op het grondgebied van België heeft verricht, laat staan dat het door hem in dat jaar van de B.V. genoten loon uitsluitend de beloning voor die werkzaamheden vormt. Hierdoor komt de grondslag aan het gehele verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening te ontvallen, zodat het verzoek moet worden afgewezen. Met name kan in verband hiermede worden voorbijgegaan aan het verzoek van verzoeker I, I en J als getuige deskundigen op te roepen, nu niet is gesteld dat dezen iets zouden kunnen verklaren omtrent het door verzoeker daadwerkelijk verrichten van werkzaamheden op het grondgebied van België.

6.7. Voor het op de voet van het bepaalde in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk doen van uitspraak in de hoofdzaak, is geen plaats nu de Inspecteur de daarvoor ingevolge het bepaalde in artikel 27h van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vereiste toestemming, niet heeft gegeven.

7. Proceskosten, griffierecht en schade

7.1. Nu het verzoek moet worden afgewezen en bijzondere omstandigheden niet zijn gesteld of gebleken, acht de President geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de door verzoeker gemaakte proceskosten.

De Inspecteur heeft geen aanspraak op vergoeding van proceskosten gemaakt.

7.2. De President vindt geen aanleiding te bepalen dat de Inspecteur het door verzoeker betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk dient te vergoeden.

7.3. Nu het verzoek moet worden afgewezen, bestaat er geen grond tot het met toepassing van het bepaalde in artikel 8:73 van de Awb veroordelen van de Inspecteur tot vergoeding van eventueel door verzoeker geleden schade. Bovendien is de President daartoe niet bevoegd.

8. Beslissing

Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als volgt:

De President wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Meijer, fungerend president, en op 26 april 2001 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. Th.A.J. Kock, waarnemend-griffier.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 26 april 2001