Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 11-05-2001, AB2231, 96/00670

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 11-05-2001, AB2231, 96/00670

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
11 mei 2001
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2001:AB2231
Zaaknummer
96/00670

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 96/00670

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Ondernemingen Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden naheffingsaanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding.

Aan belanghebbende is onder aanslagnummer en met dagtekening 28 september 1995 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd over het tijdvak

1 januari 1993 tot en met 31 december 1993 ten bedrage van fl. 34.994,= aan enkelvoudige belasting zonder verhoging.

Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur deze aanslag gehandhaafd.

Belanghebbende is van deze uitspraak tijdig en regelmatig in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een recht geheven van fl. 75,=.

De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden.

De tweede meervoudige Belastingkamer heeft uit haar midden een raadsheer-commissaris aangewezen teneinde partijen tezamen op te roepen tot het verstrekken van inlichtingen. Op 22 januari 1999 heeft, namens de Inspecteur, A, verbonden aan de vorengenoemde eenheid van de rijksbelastingdienst, aan deze raadsheer-commissaris inlichtingen verstrekt. De Inspecteur heeft tijdens deze zitting verklaard ermee in te stemmen dat geen proces-verbaal van het verstrekken van inlichtingen wordt opgemaakt en dat uitspraak wordt gedaan zonder nadere mondelinge behandeling.

Bij brief van 12 januari 1999, ter griffie van het Hof per fax op 22 januari 1999 ingekomen met een begeleidend schrijven van 22 januari 1999, heeft belanghebbendes gemachtigde B, advocaat te Utrecht, het Hof laten weten geen behoefte te hebben aan de mondelinge behandeling (bedoeld is het verstrekken van inlichtingen) en verzocht de beslissing op de stukken te baseren. Tevens heeft hij in het schrijven van 22 januari 1999 laten weten dat geen proces-verbaal van het verstrekken van inlichtingen behoeft te worden opgemaakt.

2. Feiten.

Blijkens de gedingstukken staat tussen partijen het volgende vast.

2.1. Belanghebbende exploiteert een nertsenfokkerij. De activiteiten van dit bedrijf bestaan uit het fokken van pelsdieren en de verkoop van nertsen.

2.2. In het onderhavige tijdvak (1 januari 1993 tot en met 31 december 1993) heeft belanghebbende ten behoeve van zijn bedrijf gebruik gemaakt van personen van buiten de Europese Unie, te weten Poolse arbeidskrachten.

2.3. Belanghebbende heeft de Poolse arbeidskrachten ingehuurd via de nader in 2.4 te beschrijven bemiddeling van het C (hierna: C), gevestigd te Q.

2.4. De bemiddeling komt als volgt tot stand.

De Poolse arbeidskracht neemt in eerste instantie contact op met het in Polen gevestigde bureau D. Hier verkrijgt de arbeidskracht tegen betaling een verwijskaart. Nadat de woongemeente in Polen is overgegaan tot afgifte van een zelfstandigenverklaring, meldt de arbeidskracht zich met die kaart en met die verklaring aan bij C voor bemiddeling naar een opdrachtgever in Nederland. Zowel de Poolse arbeidskracht als de Nederlandse opdrachtgever sluit een overeenkomst met C. In het contract tussen de Poolse arbeidskracht en C geeft eerstgenoemde aan laatstgenoemde onder meer de bevoegdheid tot het voeren van de administratie, het verrichten van incassowerkzaamheden en de facturering. In het contract tussen de Nederlandse opdrachtgever en de Poolse arbeidskracht worden de aard van het werk, de aanneemsom en de periode vastgesteld. Voorts sluiten de Nederlandse opdrachtgever en de Poolse arbeidskracht onderling een separate overeenkomst tot aanneming van werk. De Nederlandse opdrachtgever is voor een contract, afgesloten met een Poolse arbeidskracht, een bedrag aan C verschuldigd. De Poolse arbeidskracht wordt betaald door de Nederlandse opdrachtgever/ aanbesteder. Facturering geschiedt via C. Een deel van de overeengekomen som (10 %) wordt gefactureerd door het in Polen gevestigde bureau.

2.5. De werkzaamheden van de Poolse arbeidskrachten bestonden onder meer uit het uitbenen en afhuiden van nertsen en het louteren, opbossen en op- en aanspannen van pelsen. Belanghebbende zorgde voor voldoende werkvoorraad en de noodzakelijke materialen. Op zogenaamde weegbriefjes werd het totaal aantal verrichte handelingen bijgehouden. Bij de uitvoering van hun werkzaamheden behoefde belanghebbende de Poolse arbeidskrachten geen aanwijzingen te geven, maar belanghebbende kon toezicht houden en zonodig aanwijzingen geven.

Na afloop van de werkzaamheden werd het overeengekomen bedrag per kas uitbetaald onder inhouding van een bedrag dat op verzoek van de Poolse arbeidskrachten per bank aan C is betaald.

2.6. Van oordeel zijnde dat de werkzaamheden van de Poolse arbeidskrachten zijn te kwalificeren als te zijn verricht ingevolge een overeenkomst van aanneming van werk als bedoeld in artikel 7A:1637b van het Burgerlijk Wetboek, heeft belanghebbende ter zake van de aan de Poolse arbeidskrachten betaalde beloning geen loonheffing ingehouden en afgedragen.

2.7. Op 27 september 1995 heeft er een deelonderzoek plaatsgevonden bij belanghebbende. Dit onderzoek heeft zich beperkt tot een gesprek met belanghebbende over de totstandkoming en de redenen van het contract met C, het opmaken van de contracten met de Poolse arbeidskrachten en de omstandigheden waaronder zij voor belanghebbende hebben gewerkt.

Voordat dit onderzoek plaatsvond, heeft belanghebbende desgevraagd aan de Inspecteur informatie betreffende de bij hem werkzaam geweest zijnde Poolse arbeidskrachten verstrekt, onder meer inhoudende dat er in totaal een bedrag van fl. 64.501,= netto aan hen is uitbetaald. Naar aanleiding daarvan heeft de Inspecteur, zich primair op het standpunt stellende dat de Poolse arbeidskrachten in dienstbetrekking hebben gestaan tot belanghebbende en subsidiair dat sprake is van een dienstbetrekking in de zin van artikel 3, lid 1, onderdeel a, van de Wet op de loonbelasting 1964, over het bedrag van fl. 64.501,= loonbelasting en premie volksverzekeringen nageheven middels de onderwerpelijke naheffingsaanslag ten bedrage van fl. 34.994,= aan enkelvoudige belasting. Tijdens evenbedoeld onderzoek is de Inspecteur gebleken dat aan de Poolse arbeidskrachten naast het bedrag van fl. 64.501,= een bedrag van fl. 30.671,82 is uitbetaald. Over dit bedrag is eveneens loonbelasting en premie volksverzekeringen nageheven middels een naheffingsaanslag.

2.8. De bedragen als zodanig zijn niet in geschil.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen.

3.1. Het geschil betreft de volgende vragen.

I. Dient de bestreden uitspraak te worden vernietigd, omdat bij het nemen ervan het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel zijn geschonden?

II. Heeft de Inspecteur bij de onderhavige naheffingsaanslag terecht het sub factis vermelde bedrag van fl. 34.994,= nageheven?

De eerste vraag dient naar de mening van belanghebbende bevestigend doch naar het oordeel van de Inspecteur ontkennend te worden beantwoord.

De tweede vraag dient naar de mening van belanghebbende ontkennend doch naar het oordeel van de Inspecteur bevestigend te worden beantwoord

3.2. Partijen doen hun evenvermelde standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Ten overstaan van de raadsheer-commissaris heeft de Inspecteur verklaard dat geen aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en - naar het Hof begrijpt - de daarbij gehandhaafde naheffingsaanslag, terwijl de Inspecteur, zowel primair, als subsidiair concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

4. Overwegingen omtrent het geschil.

Vooraf en ambtshalve

4.1. Het aanslagbiljet waaruit van de onderhavige naheffingsaanslag blijkt, is gedagtekend 28 september 1995, terwijl het bezwaarschrift is gedagtekend 25 april 1994 en op dezelfde dag door de Inspecteur is ontvangen. Het bezwaarschrift is derhalve voor het begin van de bezwaartermijn ingediend. Nu enerzijds niet is komen vast te staan of belanghebbende ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift redelijkerwijs kon menen dat de naheffingsaanslag wel reeds tot stand was gekomen en anderzijds de Inspecteur aan belanghebbende in een brief van 1 juni 1994 heeft meegedeeld dat hij een bezwaarschrift heeft ontvangen, dat belanghebbende formeel geen bezwaar kan maken tegen aanslagen die niet zijn opgelegd en dat, indien de aanslag is opgelegd, hij zijn brief als bezwaar zal aanmerken en ontvankelijk zal verklaren, heeft de Inspecteur belanghebbende naar het oordeel van het Hof terecht ontvankelijk in diens bezwaar geacht.

Met betrekking tot het eigenlijke geschil

4.2. Belanghebbende voert allereerst aan dat de Inspecteur uitspraak op bezwaar heeft gedaan zonder rekening te houden met het aanvullend bezwaarschrift en voorts dat hij zijn uitspraak niet naar behoren heeft gemotiveerd.

Deze stellingen kunnen belanghebbende niet baten. Vernietiging van de bestreden uitspraak omdat er formele gebreken aan kleven, kan er niet toe leiden dat de zaak wordt terugverwezen naar de Inspecteur. De belastingrechter moet de zaak zelf afdoen door alsnog te doen wat de Inspecteur had behoren te doen.

4.3. Voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 2, lid 1, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet) dient er sprake te zijn van

- persoonlijke arbeid

- betaling van enige beloning

- aanwezigheid van een gezagsverhouding.

Tussen partijen is niet in geschil dat er in casu sprake is van persoonlijke arbeid en betaling van enige beloning.

4.4. Met betrekking tot de aanwezigheid van een gezagsverhouding tussen belanghebbende en de Poolse arbeidskrachten merkt het Hof het volgende op:

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 april 1996, nr. 31.112, onder meer gepubliceerd in BNB 1996/278 *, met betrekking tot de vraag of landarbeiders wier werkzaamheden bestonden uit het rooien, sorteren en/of tellen van bollen en die per uur werden betaald tot belanghebbende in privaat- rechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 2, lid 1, van de Wet stonden beslist dat de omstandigheid dat de landarbeiders zich vrijblijvend opstelden aangaande het komen verrichten van hun werkzaamheden en de omstandigheid dat belanghebbende naar believen te veel werkers kon aannemen en zo nodig weer wegsturen elk op zichzelf of in onderlinge samenhang beschouwd er niet aan in de weg staan dat de landarbeiders, die arbeid hebben verricht en daarvoor een beloning hebben ontvangen, die arbeid hebben verricht en die beloning hebben ontvangen krachtens privaatrechtelijke dienstbetrekking.

4.5. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 11 juni 1997, nr. 32.041, onder meer gepubliceerd in BNB 1997/273*, beslist dat de opvatting dat vrijheid van komen en gaan van voor een plukseizoen aangeworven appelplukkers altijd van belang is bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een voor een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7A:1637a BW (met ingang van 1 april 1997 artikel 7:610 van het BW) kenmerkende gezagsverhouding in haar algemeenheid niet juist is, met name niet indien het niet gaat om slechts incidenteel en gedurende zeer korte tijd te verrichten arbeid.

4.6. Uit de onder 2.1, 2.2 en 2.5 vermelde feiten te weten dat de Poolse arbeiders op aanwijzing van belanghebbende alle bewerkingen die nodig zijn in het proces met uitzondering van het doden en vooraf selecteren van de dieren en dat de verhouding tussen belanghebbende en de Poolse arbeidskrachten zodanig was dat indien nodig belanghebbende toezicht kon uitoefenen en aanwijzingen kon geven, ook al deed belanghebbende dit in verband met de eenvoud van de te verrichten handelingen niet of nauwelijks, leidt het Hof af, dat er tussen partijen een gezagsverhouding, zoals vereist bij het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, bestond. Nu tevens vaststaat dat de Poolse arbeiders de werkzaamheden persoonlijk verrichtten en daarvoor een beloning ontvingen is aan alle vereisten voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking als bedoeld in artikel 2, lid 1, van de Wet voldaan.

4.7. Hieraan doet naar het oordeel van het Hof, mede gelet op de onder 4.4 en 4.5 genoemde arresten van de Hoge Raad, niet af dat de Poolse arbeiders werden aangenomen via C, dat zij wellicht niet verplicht waren om bij belanghebbende te verschijnen en dat zij wellicht in Polen een eigen onderneming dreven.

4.8. Nu er naar het oordeel van het Hof tussen belanghebbende en de Poolse arbeiders sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking als bedoeld in artikel 2, lid 1, van de Wet heeft de Inspecteur ter zake van de aan de Poolse arbeiders uitbetaalde bedragen terecht loonbelasting en premie volksverzekeringen nageheven en dient, nu er over de bedragen van de onderhavige naheffingsaanslag als zodanig geen geschil bestaat, de uitspraak op bezwaar te worden bevestigd.

5. Proceskosten.

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet admini-stratieve rechtspraak belastingzaken.

6. Beslissing.

Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als volgt:

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.

Aldus vastgesteld op 11 mei 2001 door G.J. van Muijen, voorzitter, P.J.M. Bongaarts en M.E. van Hilten, en op die datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, waarnemend-griffier.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 11 mei 2001

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.