Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-06-2001, AB2384, 98/04902

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-06-2001, AB2384, 98/04902

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
19 juni 2001
Datum publicatie
6 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2001:AB2384
Zaaknummer
98/04902

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 98/04902

HET GERECHTSHOF TE ’s-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, zesde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid particulieren te P, vestiging Q, van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op haar bezwaarschrift betreffende de haar opgelegde aanslag in de inkomsten-belasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Belanghebbende heeft bij het door haar op 20 maart 1997 ondertekende aangiftebiljet Inkomstenbelasting/Premie volksverzekeringen 1996 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van fl. 37.008,=.

1.2. Bij brief van 12 november 1997 heeft de Inspecteur om stukken gevraagd ter zake van het door belanghebbende aan beroepskosten in haar aangifte in aftrek gebrachte bedrag. Op 2 december 1997 vraagt belanghebbende telefonisch om uitstel voor het beantwoorden van die brief tot 31 december 1997, welk uitstel wordt verleend. Bij brief van 19 januari 1998 heeft de Inspecteur vorenvermeld verzoek om inlichtingen betreffende de beroepskosten herhaald.

Bij brief van 3 februari 1998 bericht de Inspecteur belanghebbende voornemens te zijn van de aangifte af te wijken omdat hij tot op die dag geen bericht van belanghebbende heeft ontvangen en vermeldt in die brief het totaal bedrag aan afwijkingen betreffende de beroepskosten.

Op 19 februari 1998 heeft belanghebbende telefonisch medegedeeld dat zij stukken waarom de Inspecteur heeft verzocht als nog zal insturen.

Op 6 maart 1998 werkt de Inspecteur de aangifte af, aangezien hij niets meer van belanghebbende heeft vernomen.

1.3. Op 20 maart 1998 heeft de Inspecteur de aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 42.551,=.

Bij brief van 1 mei 1998 komt belanghebbende in bezwaar tegen de aanslag. In die brief staat onder meer het volgende:

“De gronden waarop het bezwaar berust zullen na ontvangst van het dossier

en de interne richtlijnen terzake verwervingskosten, worden aangevuld.”.

Bij brief van 7 mei 1998 heeft de Inspecteur onder ander bevestigd het bezwaarschrift op 1 mei 1998 te hebben ontvangen alsmede aangegeven in beginsel binnen 6 weken nadien op het bezwaarschrift te zullen beslissen. Tevens staat in die brief het volgende vermeld:

“Ik stel u in de gelegenheid uw standpunt mondeling toe te lichten.

Als u van de mogelijkheid gebruik wilt maken kunt u binnen twee weken na dagtekening van deze brief een afspraak maken op bovengenoemd telefoonnummer. U kunt daarbij tevens aangeven of u gebruik wilt maken van uw recht de op deze zaak betrekking hebbende stukken vooraf in te zien (inzagerecht).”.

Bij eveneens een brief van 7 mei 1998 heeft de Inspecteur belanghebbende onder meer het volgende medegedeeld.

“U heeft een bezwaarschrift ingediend tegen de definitieve aanslag

inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996. Bij de aanslagrege-ling werd bij brief van 12 november 1997 om aanvullende gegevens gevraagd. Dit verzoek werd herhaald op 19 januari 1998. Tot op heden werd géén reactie van u ontvangen.

Ik verzoek u om vóór 18 mei 1998 alsnog aan mijn verzoek te voldoen. In artikel 47 van de Algemene wet rijksbelastingen staat dat een ieder is gehouden om aan de inspecteur de door deze gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belasting te zijnen aanzien van belang kunnen zijn.”.

1.4. Bij brief van 19 juni 1998 heeft de Inspecteur uitspraak gedaan op het bezwaarschrift. In de toelichting bij die uitspraak staat onder meer het volgende vermeld.

“Een uitspraak op het bezwaarschrift wordt gedaan op grond van artikel 25

van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. U kunt in beroep gaan tegen de uitspraak bij het gerechtshof in ’s-Hertogenbosch Het adres is:

Gerechtshof

Belastingkamer

Postbus 90155

5200 NG ’s-Hertogenbosch

(...)

Als u in beroep gaat gelden de volgende regels:

U moet uw beroepschrift binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak indienen.

In uw beroepschrift geeft u gemotiveerd aan waarom u het niet eens bent met deze uitspraak.

Het gerechtshof moet aan de hand van de gegevens in uw beroepschrift kunnen berekenen hoe de aanslag of de beschikking volgens u moet luiden.

U zendt de uitspraak op het bezwaarschrift (of een fotokopie) mee met het beroepschrift.”.

1.5. In de brief van belanghebbende, gedagtekend 21 juli 1998, met vermelding in de marge: “uw kenmerk ”, zonder vermelding van het adres of de postcode van de afzender, de aanslag waarop die brief betrekking heeft of het behandelend team, staat het volgende vermeld.

“Uw beslissing op bezwaar dd 19-6-98 is m.i. onvoldoende gemotiveerd. In

mijn bezwaarschrift heb ik om toezending van de interne richtlijnen gevraagd, welke ik nimmer heb ontvangen!

Ook is mij niet gevraagd - althans niet in de bezwaarfase - om de

gronden vh bezwaar aan te vullen en is mij niet de mogelijkheid geboden gebruik te maken van mijn hoorrecht/ cq recht op een mondelinge behandeling Ik verzoek U dan ook de beslissing te heroverwegen. Mocht U evenwel vasthouden aan uw beslissing dan wens ik deze brief aangemerkt te zien als een beroepschrift.”.

In een in kopie als bijlage 15 bij het vertoogschrift tot de stukken behorende ongedateerde brief van belanghebbende, ingekomen op genoemde eenheid op 22 september 1998, staat onder meer het volgende vermeld.

“Tot mijn stomme verbazing ontving ik een aanmaning (dagtekening dd

21 augustus 1998) terwijl in deze nog niet is beslist op mijn bezwaarschrift - pro forma - ingediend op 1 mei 98 - en waarin ik om nadere gegevens vroeg en om toezending van de interne richtlijnen ten aanzien van de verwervingskosten.

Voor zover uw brief dd 19-6-98 als een beslissing op bezwaar moet worden gezien - quod non - dan verwijs ik hierbij naar mijn brief dd

21 juli 1997 waarin ik u heb medegedeeld uw beslissing niet als een beslissing op bezwaar te zien (...).

In deze brief heb ik voorts aangegeven dat wanneer U volhoudt aan het standpunt dat die beslissing op bezwaar terecht is genomen, ik ervan uitga dat U aan Uw doorzendverplichting zult voldoen en ik verder door de Belastingkamer van het Hof zal worden geïnformeerd.”.

1.6.In een reactie op de onder 1.5 vermelde brief van belanghebbende,

welke op genoemde eenheid is ingekomen op 22 september 1998, schrijft

de Inspecteur in zijn brief van 25 september 1998

“Uw brief van 22 september jl. waarin u reageert op de aanmaning die u

heeft ontvangen voor de aanslag inkomstenbelasting 1996 (aanslagnummer ) heb ik in behandeling genomen.

Aangezien uw aangifte inclusief verdere correspondentie over het belastingjaar 1996 van u reeds doorgezonden is naar ons centraal archief in Apeldoorn kan ik op dit moment inhoudelijk niet ingaan op

uw brief. Ik heb de bescheiden vandaag opgevraagd. Gedurende mijn onderzoek heb ik mijn collega verzocht de invordering op te schorten.

Graag ontvang ik een kopie van uw brief van 21 juli 1997 (1998?) waarnaar u verwijst. U kunt daarbij gebruik maken van bijgevoegde retourenvelop.”.

en in zijn brief van 9 oktober 1998 onder meer

“Op mijn verzoek van 25 september jl. heeft u mij een afschrift van uw

brief van 21 juli 1998 toegezonden. Inmiddels heb ik ook uw aangifte met bijbehorende correspondentie uit ons centraal archief ontvangen. Graag wil ik in deze brief de afwikkeling van uw aangifte inkomstenbelasting over 1996 uiteenzetten.

Uw brief van 21 juli 1998 heb ik, conform uw verzoek, vandaag doorgezonden naar de belastingkamer van het Gerechtshof in

’s-Hertogenbosch. Deze brief zat niet ingesloten bij de stukken die

ik heb ontvangen uit ons centraal archief. Ook in ons computerbestand was geen datum van binnenkomst genoteerd van enige brief van u. Na ontvangst van de kopie van uw brief werd me duidelijk waarom de brief van 21 juli niet bij ons bekend was. Als kenmerk heeft u in deze brief uw sofinummer vermeld, maar daarbij heeft u zich vergist in het laatst cijfer. Uw sofinummer eindigt op een acht in plaats van een zes. Aangezien verder in uw brief alleen uw voorletters en achternaam is opgenomen, is het voor ons niet mogelijk te achterhalen om welke belastingplichtige het gaat. Ik vermoed dan ook dat de brief van

21 juli wel bij ons is binnengekomen, maar dat deze is afgelegd,

omdat niet achterhaald kon worden op wie de brief betrekking had.

Het bovenstaande heb ik eveneens vermeld in mijn brief aan het Gerechtshof, met daarbij het verzoek u ontvankelijk te achten in uw beroep. Inlichtingen over het verloop van een beroepsprocedure kunt u krijgen bij het gerechtshof.”.

1.7. Voormelde brief van 21 juli 1998 is ter griffie ingekomen op

12 oktober 1998. In aanvulling hierop heeft A, verbonden aan het kantoor B te Q, als gemachtigde van belanghebbende, een, op 26 juli 1999 ter griffie ingekomen, aanvullend beroepschrift ingediend.

1.8. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een recht geheven van fl. 80,= dat op 28 mei 1999 tijdig is voldaan.

1.9.De Inspecteur heeft het beroepschrift bij vertoogschrift bestreden.

1.10 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden in raadkamer ter zitting van het Hof van 2 mei 2001 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, als haar gemachtigde, C, eveneens verbonden aan genoemd advocatenkantoor, en, namens de Inspecteur, D.

Ter zitting heeft belanghebbende een pleitnota voorgedragen. Exemplaren hiervan alsmede, zonder bezwaar van de Inspecteur, twee bijbehorende bijlagen zijn aan het Hof en aan de wederpartij overgelegd.

Het Hof rekent alle genoemde stukken tot de stukken van het geding.

2. De vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende, geboren in 1964, is ongehuwd. Met haar partner, de E, geboren in 1964, en hun zoon F, geboren in 1998, woont zij thans in Q. Vanaf mei 1994 is zij werkzaam als advocate, aanvankelijk te R, daarna te Q.

2.2. Vanaf 30 november 1992 tot en met 9 mei 1996 woonde belanghebbende met haar genoemde partner aan de A-straat 1 te S, na daarvóór iets meer dan acht maanden in Q te hebben gewoond. Vanaf 9 mei 1996 tot op heden woont belanghebbende met haar partner te Q aan de B-straat 1.

2.3. Ter zitting heeft de Inspecteur verklaard de zakelijkheid van de verhuizing van S naar Q niet meer te willen betwisten.

2.4. Belanghebbende heeft in verband met haar verhuizing in haar aangifte

een bedrag aan beroepskosten opgenomen van fl. 8.050,= dat als volgt is samengesteld.

Transportkosten inboedel

Truckhuur fl. 469,=

brandstof fl. 50,=

Transport planten, tuinspullen en

overige zaken 5 ritten à 200 km. à fl. 0,60 fl. 600,=

totaal fl. 1.119,=

Herinrichtingskosten

Laminaatparket fl. 2.282,=

Leisteen fl. 2.617,=

Verlichting etc. fl. 358,=

Verf, behang, latex p.m.

Afschrijving laminaat S fl. 2.000,=

Aansluitkosten telefoon fl. 210,=

Aansluitkosten fl. 1.752,=

Aansluitkosten fl. 1.000,=

totaal fl. 10.219,=

met een maximum van 12% van de onder de loonbelasting vallende

inkomsten, als vermeld in de aangifte, van fl. 57.759,= is fl. 6.931,=

of fl. 8.050,=.

2.4. Belanghebbendes aangegeven belastbaar inkomen bedraagt fl. 37.008,=

De Inspecteur heeft het door belanghebbende aangegeven bedrag

van de aftrekbare kosten van fl. 8.050,=

verminderd tot het forfaitaire bedrag van fl. 2.507,=

en het aangegeven belastbare inkomen verhoogd met fl. 5.543,=

tot een belastbaar inkomen van fl. 42.551,=.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.In geschil is het antwoord op de volgende vraag.

Mag belanghebbende een hoger bedrag aan beroepskosten, met name de verhuiskosten, in aftrek brengen dan het voor het onderhavige jaar voor de beroepskosten geldende forfaitaire bedrag van fl. 2.507,=?

Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur daarentegen ontkennend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder voormelde pleitnota van belanghebbende met bijbehorende twee bijlagen, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Ter zitting hebben zij hieraan, zakelijk weergegeven, nog het volgende toegevoegd.

3.2.1. Belanghebbende

Een verzoek om een specificatie is toch niet nodig. In het geval van een verhuizing en dan nog wel naar een nieuw gebouwd huis is het duidelijk dat daarmee een groot aantal kosten worden gemaakt. In zo’n geval is het toch logisch dat de Inspecteur, als deskundige, aan een leek aangeeft welke kosten wel en welke kosten niet onder de beroepskosten vallen.

Met het geen juiste toepassing geven aan artikel 3:45 of artikel 6:23 van de Algemene wet bestuursrecht, als vermeld in het derde lid, onderdeel a, van artikel 6:15 van die wet is bedoeld de belanghebbende.

Belanghebbende trekt haar grieven in met betrekking tot het prematuur gedaan zijn van de bestreden uitspraak, de gang van zaken als vermeld in de derde alinea op bladzijde 3 van de pleitnota, alsmede het anticiperen op een nieuwe wetgeving als bedoeld in de laatste alinea van bladzijde 1 en de eerste alinea op bladzijde 2 van het aanvullende beroepschrift, ingekomen ter griffie op 26 juli 1999.

Diegene van mijn partner en mij die een positief saldo had, betaalde de rekening. Later werd dan nagegaan ten laste van wie op grond van de tussen ons bestaande afspraak, waarbij de kosten van verhuizing ten laste van mij moesten komen, het bedrag van die rekening moest worden gebracht.

3.2.2.De Inspecteur

Het was voor de ambtenaren van de belastingdienst absoluut niet duidelijk van wie de hiervóór vermelde brief van 21 juli 1998 afkomstig was. Dit kwam omdat deze brief onder het kenmerk het verkeerde niet bestaande sofinummer vermeldde alsmede omdat in die brief niet vermeld werd het adres of de postcode van de afzender, de aanslag waarom het ging, het team waarbij de zaak in behandeling was en evenmin duidelijk was of de zaak viel onder de eenheid ondernemingen dan wel de eenheid particulieren. Kortom de brief verstrekte slechts één, in dit geval onvoldoende bruikbaar, gegeven dat een aanwijzing gaf voor wie de afzender zou kunnen zijn.

Door het niet verstrekken van de gegevens waarom de Inspecteur had verzocht, rust op belanghebbende de zware bewijslast van “doen blijken” dat zij terecht het door haar aangegeven bedrag aan beroepskosten in aftrek heeft gebracht.

Belanghebbende maakt niet aannemelijk dat tussen haar en haar partner een afspraak heeft bestaan dat de verhuiskosten ten laste van haar zouden komen. De door belanghebbende beweerde afspraak strookt niet met hetgeen belanghebbende over dit onderwerp eerder naar voren heeft gebracht.

4. Beoordeling van het geschil

Vooraf en ambtshalve: ontvankelijkheid van het beroepschrift

4.1. De bestreden uitspraak is met dagtekening 19 juni 1998 ter post bezorgd. Het als beroepschrift aan te merken geschrift, gedagtekend

21 juli 1998, is per post ter griffie ingekomen op 12 oktober 1998.

4.2. Op de voet van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: AWB) bedraagt de wettelijke termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Deze termijn vangt op grond van artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 1998; hierna: AWR) aan met ingang van de dag na die van dagtekening van de uitspraak. Deze termijn eindigde derhalve op 1 augustus 1998. De laatste dag van de termijn was dus vrijdag 31 juli 1998.

4.3. Ingevolge artikel 6:9 AWB is een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is het nog tijdig ingediend indien het vóór het einde van de termijn ter post is bezorgd en het bovendien niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.

4.4. Uit het onder 4.1 tot en met 4.3 overwogene volgt dat het beroepschrift is ingediend na afloop van de termijn.

4.5. Artikel 6:15 AWB bepaalt het volgende.

“1. Indien het bezwaar- of beroepschrift is ingediend bij een

onbevoegd bestuursorgaan of bij een onbevoegde administratieve rechter, wordt het, nadat daarop de datum van ontvangst is aangetekend, zo spoedig mogelijk doorgezonden aan het bevoegde orgaan, onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender.

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien in plaats van een bezwaarschrift een beroepschrift is ingediend of omgekeerd.

3. Het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan is bepalend voor de vraag of het bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend indien:

a. geen juiste toepassing aan artikel 3:45 of artikel 6:23 is

gegeven,

b. het bezwaar of beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen

van een besluit, of

c. de onbevoegdheid van het orgaan voor de indiener van het

geschrift op een andere grond onduidelijk kon zijn.”.

4.6. Anders dan belanghebbende van oordeel is, hebben de gemelde bepalingen artikel 3:45 en artikel 6:23 betrekking op het handelen van de ambtenaar en dient deze zorg te dragen voor de nakoming van de uit die bepalingen voor hem voortvloeiende verplichtingen ter zake van de bekendmaking en mededeling van een besluit, ook wel aangeduid met het Duitse woord “Rechtsmittelbelehrung”

Het Hof is van oordeel, met inachtneming van hetgeen het na deze overweging 4.6 zal overwegen, dat op grond van gemeld derde lid van artikel 6:15 alleen dan het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan als tijdstip van indiening bij het bevoegde orgaan zal gelden, indien de indiening door de desbetreffende belanghebbende bij het onbevoegde orgaan te wijten is aan tekortschieten dan wel onzorgvuldig handelen van de ambtenaar.

4.7 In de Memorie van Toelichting , Kamerstukken II 1988/89, 21221, nr. 3, bladzijde 135 betreffende de parlementaire geschiedenis van de Algemene wet bestuursrecht, staat met betrekking tot gemeld artikel 6:15, derde lid, het volgende vermeld.

“Wanneer het derde lid geen toepassing vindt, is de ontvangst bij

het bevoegde orgaan beslissend.”

4.8. Met betrekking tot de toepassing van gemeld artikel 6:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht door de Hoge Raad gewezen arresten op 8 december 1999, nr. 33.594 en nr. 34.984, gepubliceerd respectievelijk in BNB 2000/38 en BNB 2000/39 overweegt het Hof het volgende.

4.9. De Hoge Raad overweegt in voormelde arresten onder meer, voor zover te dezen van belang, het volgende.

“Indien een beroepschrift wordt ingediend bij een onbevoegd

bestuursorgaan of bij een onbevoegde administratieve rechter, en zich niet een van de in artikel 6:15, lid 3, van de Wet genoemde gevallen voordoet waarin het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan bepalend is voor de vraag of het beroepschrift tijdig is ingediend, voorziet de Wet niet in de gevolgen van een verzuim van het onbevoegde orgaan het geschrift zo spoedig mogelijk door te zenden.”.

Uit deze overweging van de Hoge Raad volgt dat de Hoge Raad hierbij niet het oog heeft op de gevallen waarop artikel 6:15, derde lid, AWB betrekking heeft, op grond van welke bepaling, onder de voorwaarden daarin gesteld, het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan bepalend is voor de vraag of het beroepschrift tijdig is ingediend, maar het oog heeft op die, niet in de wet geregelde, situatie, waarin door het verzuim van de ambtenaar, waarbij deze het geschrift niet zo spoedig mogelijk heeft doorgezonden, welke zo spoedig mogelijke doorzending door het eerste lid van genoemd artikel 6:15 wordt geëist, het geschrift niet binnen de door de AWB daarvoor gestelde beroepstermijn bij het bevoegde orgaan is binnengekomen.

In casu doet zich derhalve niet voor één van de, buiten de algemene regel van de AWB voor de beroepstermijn vallende, bijzondere gevallen van genoemd artikel 6:15, lid 3, zodat, naar het oordeel van het Hof, uitsluitend gekeken dient te worden of de beroepstermijn, zoals de AWB die stelt, overschreden is.

Naar het oordeel van het Hof heeft de Hoge Raad in genoemde arresten voor dat geval bepaald dat de desbetreffende belanghebbende niet niet-ontvankelijk kan worden verklaard, wanneer uitsluitend tengevolge van het verzuim van de ambtenaar van niet zo spoedig mogelijke doorzending van het door het onbevoegde orgaan ontvangen geschrift het beroepschrift van die belanghebbende te laat bij het bevoegde orgaan zou binnenkomen alsmede dat zo spoedige mogelijke doorzending door de ambtenaar heeft plaatsgevonden bij doorzending binnen twee weken na binnenkomst van vorenbedoeld geschrift bij het onbevoegde orgaan.

4.10. De Hoge Raad overweegt vervolgens in die arresten, voor zover te dezen van belang, het volgende.

“In overeenstemming hiermee moet bij doorzending op een later

tijdstip het geschrift geacht worden te zijn ingediend bij het bevoegde orgaan twee weken na binnenkomst bij het onbevoegde orgaan.”.

4.11. Het hierboven onder 4.9 en 4.10 overwogene betekent uitsluitend dat, om het ten nadele van belanghebbende strekkende verzuim van de ambtenaar van het niet zo spoedig mogelijk doorzenden van het beroepschrift te elimineren, het beroepschrift tijdig is ingediend, wanneer het twee weken vóór het einde van de beroepstermijn door het onbevoegde orgaan is ontvangen dan wel twee weken vóór het einde van de beroepstermijn het aan het onbevoegde orgaan gerichte beroepschrift

ter post is bezorgd mits het niet later dan een week nadien door dat onbevoegde orgaan is ontvangen, een en ander overeenkomstig het bepaalde in artikel 6:9 AWB.

Indien echter in het geheel geen sprake is van een verzuim van de ambtenaar in het zo spoedig mogelijk doorzenden van het beroepschrift naar het bevoegde orgaan, is er geen reden om de door de Hoge Raad in vorenvermelde arresten geformuleerde regel toe te passen, daar die regel daarop geen betrekking heeft, maar dient uitsluitend de datum van binnenkomst bij het bevoegde orgaan in aanmerking te worden genomen voor het oordeel of het beroepschrift binnen de door de AWB gestelde termijn, als bepaald in voormeld artikel 6:9, daar is binnengekomen.

Wèl dient dan, zoals de Hoge Raad in die arresten overweegt, op grond van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht nog de vraag te worden beantwoord of desondanks, dat wil zeggen bij niet tijdige indiening, redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest.

4.12. Op grond van het vorenstaande dienen de volgende twee vragen te worden beantwoord.

1. Was in het onderhavige geval de Inspecteur in verzuim met het doorzenden van het beroepschrift van belanghebbende?

2. Kan, indien vraag 1 ontkennend moet worden beantwoord en derhalve geoordeeld moet worden dat het beroepschrift van belanghebbende niet tijdig is ingediend, redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest?

4.13. Het Hof heeft geen reden te twijfelen aan de verklaring van de Inspecteur dat de herkomst van de in 1.5 vermelde brief van 21 juli 1998 niet was te achterhalen. Het Hof heeft met name geen reden om hieraan te twijfelen vanwege de uit 1.6 blijkende bereidwilligheid van de Inspecteur om de problemen, ontstaan doordat belanghebbende zich niet heeft gehouden aan de bij de bestreden uitsprak gevoegde toelichting, tot een oplossing te brengen.

Het Hof is hierbij van oordeel dat van doorzending eerst sprake kan zijn wanneer de herkomst van het in de zin van artikel 6:5, eerste lid van de AWB te duiden beroepschrift bekend is en dat de Inspecteur zodra hem dit bekend was voor zo spoedig mogelijke doorzending daarvan heeft zorggedragen.

Het Hof is op grond van een en ander van oordeel dat het niet aan de Inspecteur te wijten is dat het beroepschrift eerst op 12 oktober 1998, derhalve niet tijdig, ter griffie van het Hof is ingekomen.

Indien, anders dan hiervóór overwogen, de Inspecteur tot zo spoedig mogelijke doorzending van gemelde brief van 21 juli 1998 had dienen over te gaan, zonder de herkomst in vorenbedoelde zin van die brief te kennen, is ook in dat geval de beroepstermijn overschreden, omdat overeenkomstig gemelde regel van de Hoge Raad dat geschrift geacht moet worden te zijn ingediend twee weken na binnenkomst bij het onbevoegde orgaan en dit, veronderstellenderwijze dat de datum van die brief gelijk is aan de datum van binnenkomst daarvan bij het onbevoegde orgaan, in casu inhoudt twee weken na 21 juli 1998 of

4 augustus 1998, derhalve, zoals uit 4.2 volgt, te laat.

Het Hof is voorts van oordeel dat het aan belanghebbende zelf te wijten is dat haar beroepschrift niet tijdig ter griffie van het Hof is ingekomen. Het Hof neemt hierbij het volgende in aanmerking.

Zoals uit 1.2 en 1.3 volgt heeft de Inspecteur herhaaldelijk belanghebbende om gegevens en inlichtingen verzocht voor het vaststellen van de aanslag en vervolgens voor het doen van de uitspraak op het bezwaarschrift. Belanghebbende heeft hierop niet dan wel niet anders gereageerd dan bij een telefonisch gedaan verzoek op 2 december 1997 om uitstel tot 31 december 1997 en bij een telefonische mededeling op 19 februari 1998 waarbij zij toezegde alsnog de door de Inspecteur gewenste stukken te zullen toezenden. Het gaat dan niet aan om deze afspraken niet na te komen en vervolgens in het bezwaarschrift te verzoeken om “het dossier en de interne richtlijnen” en daarna de, op geen andere wijze als uitspraak op het bezwaarschrift te verstane, brief van 19 juni 1998 niet als uitspraak van de Inspecteur aan te merken en de bij die brief gevoegde toelichting te negeren.

Het Hof merkt hierbij nog op dat de administratieve behandeling van aanslagen, welke door indiening van het bezwaarschrift wordt geopend, eindigt zodra de Inspecteur hierop zijn uitspraak heeft gegeven, daar de AWR ervan uitgaat dat een belanghebbende verder slechts door middel van beroep zijn bezwaren kan doen gelden.

Een juridisch gevormde als belanghebbende had dan ook, naar het oordeel van het Hof, beter kunnen en moeten weten en mitsdien genoemde toelichting bij de bestreden uitspraak behoren te volgen. De hierin betoonde zorgeloosheid van belanghebbende kan dan ook niet tot de

door haar voorgestane verschoonbaarheid van haar handelen leiden.

4.14. De eerste onder 4.8 vermelde vraag dient derhalve ontkennend te worden beantwoord en de tweede daarop volgende vraag bevestigend.

Op grond van een en ander dient belanghebbende niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar beroep.

4.15. Veronderstellenderwijze dat anders dan hiervóór is overwogen belanghebbendes beroepschrift ontvankelijk zou zijn, overweegt het Hof, mitsdien ten overvloede, nog het volgende.

4.16. Belanghebbende, op wie te dezen de bewijslast rust aannemelijk te maken, aangezien het hier een aftrekpost betreft, dat het door haar in aftrek te brengen bedrag aan beroepskosten meer bedraagt dan het door de Inspecteur hiervoor in aanmerking genomen forfaitaire bedrag van fl. 2.507,= en wel gelijk is aan het door haar hiervoor in aftrek gebrachte bedrag van fl.8.050,= is in dit bewijs niet geslaagd. Hetgeen zij hiervoor heeft aangevoerd is hiertoe volstrekt onvoldoende. Ook de aan het Hof bekende schriftelijk bewijsstukken, zijnde: de als bijlage 18, en 19 bij het vertoogschrift behorende fotokopie van een factuur van van 5 januari 1996 en van een rekeningoverzicht van 4 maart 1996, kunnen hiertoe niet dienen omdat, zoals de Inspecteur terecht heeft opgemerkt, de factuur van niet op naam is gesteld, het betalingsbewijs hiervan ontbreekt en niet kan worden vastgesteld ten laste van wie die rekening is gekomen, kortom wie die schuld heeft gedragen, alsmede het betalingsbewijs van de autohuur op naam van belangheb-bendes partner is gesteld en niet is komen vast te staan dat het daarop betrekking hebbende bedrag ten laste van belanghebbende is gekomen en ook hiervan niet is komen vast te staan wie die schuld heeft gedragen. Het Hof laat hierbij nog in het midden of sommige van de door belanghebbende genoemde posten vallen onder de op de beroepskosten betrekking hebbende wettelijke bepalingen.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

6. De beslissing

Het Hof verklaart belanghebbende niet-ontvankelijk in haar beroep.

Aldus vastgesteld op 19 juni 2001 door J.W.J. Huige, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van D.G. Moll van Charante, waarnemend-griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 19 juni 2001

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie

is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.