Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-07-2001, AB2724, 99/00782
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-07-2001, AB2724, 99/00782
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 2 juli 2001
- Datum publicatie
- 19 juli 2001
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2001:AB2724
- Zaaknummer
- 99/00782
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 99/00782
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X, wonende te Z, tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Particulieren P van de rijksbelastingdienst betreffende na te melden aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 123.477,=, met toepassing van tariefgroep 2, geheel belast naar het tabeltarief van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).
Deze aanslag is, na tijdig daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Belanghebbende is van die uitspraak in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Arnhem, welk Gerechtshof die uitspraak bij zijn uitspraak van 19 maart 1998 heeft bevestigd. Op het door belanghebbende tegen die uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem ingestelde beroep in cassatie heeft de Hoge Raad die uitspraak bij arrest van 3 maart 1999, nr. 34.281 (welk arrest onder meer is gepubliceerd in BNB 1999/201), vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dat arrest.
Het Hoofd van de eenheid Particulieren Q van de rijksbelastingdienst (de thans ten aanzien van belanghebbende voor de heffing van de inkomstenbelasting bevoegde inspecteur; hierna, evenals het Hoofd van de eenheid Particulieren P van de rijksbelastingdienst, aan te duiden als: de Inspecteur) heeft een memorie na cassatie ingediend welke is binnengekomen op 15 april 1999. Belanghebbende heeft daarop op 31 mei 1999 gereageerd met een memorie na cassatie.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof op 6 december 2000 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord A, verbonden aan het kantoor te R van B N.V. Belastingadviseurs, als gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door zijn collega C alsmede, namens de Inspecteur, D.
Belanghebbende heeft te dezer zitting de zaak bepleit en exemplaren van zijn desbetreffende pleitnotities, door hem aangeduid met "Gang van zaken", overhandigd aan het Hof en aan de Inspecteur.
Het Hof rekent alle vorenvermelde stukken, waaronder met name ook de hiervóór genoemde pleitnotities, tot de stukken van het geding.
2. Vaststaande feiten
Het Hof verwijst allereerst naar de feiten zoals vastgesteld door het Gerechtshof te Arnhem.
Het Hof stelt op grond van de nadien gewisselde stukken en het, deels daarvan afwijkende, verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, nader de volgende feiten vast.
2.1. In verband met de beëindiging per 1 januari 1995 van zijn ambulante functie en de aanvaarding per die datum van een functie als stafmedewerker op het kantoor van zijn werkgever kwam belanghebbende op grond van het besluit van de E-directie om "in de nieuwe organisatie uitsluitend dienstauto's c.q. lease-auto's te verstrekken op basis van functie", waarvan hem bij brief van de werkgever van 15 mei 1995 mededeling werd gedaan, niet meer in aanmerking voor een door de werkgever ter beschikking te stellen dienst- of lease-auto.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft na verwijzing primair het antwoord op de vraag of het door belanghebbende van de werkgeefster ontvangen bedrag van ƒ 47.578,-- kan worden aangemerkt als door hem te zijn genoten ter vervanging van gederfde inkomsten in de zin van artikel 31, lid 1, van de Wet en derhalve dient te worden belast naar het bijzondere tarief van artikel 57, lid 1, onderdeel h, van de Wet, hetgeen belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt. Subsidiair verdedigt de Inspecteur dat, als het bijzondere tarief in voormelde zin van toepassing is, dit bijzondere tarief slechts betrekking kan hebben op het netto door belanghebbende ontvangen bedrag van ƒ 23.789,--; het overige gedeelte van het bedrag van ƒ 47.578,-- dient te worden belast naar het tabeltarief van de Wet.
3.2. Partijen doen hun vorenvermelde standpunten steunen op de gronden welke zij daartoe hebben aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Ter zitting hebben zij aan hetgeen zij daarin hebben aangevoerd, geen nieuwe gronden of argumenten toegevoegd.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag met fl. 5.249,--. De Inspecteur concludeert, primair, tot bevestiging van zijn uitspraak en, subsidiair, tot heffing naar het bijzonder tarief van de in het belastbaar inkomen begrepen bate van 23.789,--.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Het geschil betreft na cassatie primair de vraag of de betaling van de uitkering ineens, zoals omschreven in de brief van 15 mei 1995 en nader cijfermatig berekend in de bijlage bij deze brief, dient te worden aangemerkt als een extra vergoeding voor reiskosten waarop, zoals de Inspecteur betoogt, het tabeltarief van toepassing is, dan wel als een vervangende uitkering van in de toekomst niet meer door de werkgeefster vergoede reiskosten die kan worden gerangschikt, gelijk belanghebbende verdedigt, onder de inkomsten ex artikel 31, lid 1, van de Wet en uit dien hoofde moet worden belast naar het bijzondere tarief van artikel 57, lid 1, onderdeel h, van de Wet.
4.2. Uit hetgeen onder de feiten in 2.1 is vermeld, bezien in onderlinge samenhang met de inhoud van de brief van 15 mei 1995, leidt het Hof af dat belanghebbende voor het met ingang van 1 juni 1995 niet meer van kracht zijn van de lease-autoregeling wordt gecompenseerd. Op grond daarvan komt belanghebbende, blijkens deze brief, met ingang van 1 juni 1995 in aanmerking voor een vergoeding op basis van "regeling 45", na twaalf maanden gevolgd door (de minder voordelige) "regeling 39". Het Hof is van oordeel dat de vergoeding van - bruto - ƒ 47.578,-- die belanghebbende daarnaast heeft ontvangen mede diende ter compensatie van het vervallen van de voor belanghebbende voordelige lease-autoregeling en daarmede in het onderhavige geval onlosmakelijk is verbonden. Het Hof maakt dit op uit de zinsnede in de brief van 15 juni 1995: "daarnaast ontvangt u een netto vergoeding ineens" alsmede uit het gestelde op blad 2 van het beroepschrift van belanghebbende waarin de vergoeding "supplementair" wordt genoemd. Voorts is de tegemoetkoming die belanghebbende ontvangt in de vorm van een bedrag ineens, blijkens het gestelde onder punt 6 van de door de gemachtigde ter zitting overgelegde pleitnotities, onder meer aan te merken als "compensatie voor vervallen lease".
4.3. Belanghebbendes stelling dat het aan hem als "netto uitkering ineens" betaalde bedrag door hem moet worden geacht te zijn genoten ter "vervanging van onzekere inkomsten uit hoofde van de reiskostenvergoeding" is, indien belanghebbende bedoelt te stellen dat de litigieuze vergoeding werd betaald ter vergoeding van de reiskosten tussen de woonplaats en de standplaats, naar het oordeel van het Hof onjuist nu deze kosten immers bestreden worden uit de als "regeling 45" en "regeling 39" geduide regelingen. Tegenover de betwisting door de Inspecteur heeft belanghebbende voorts niet aannemelijk gemaakt dat boven de genoemde regelingen 45 en 39 recht op enige vergoeding van reiskosten in voormelde zin kon worden ontleend aan door belanghebbende en zijn werkgeefster als "Sociaal Plan" geduide afspraken, van welk plan belanghebbende overigens geen afschrift heeft overgelegd.
4.4. Gelet op het hiervoor overwogene komt het Hof tot de conclusie dat de door belanghebbende ontvangen uitkering niet kan worden aangemerkt als een vergoeding ter derving van inkomsten die hem onder normale omstandigheden zouden zijn toegevloeid. Hieraan doet niet af dat het bedrag van de tegemoetkoming is gebaseerd op het over een periode van vijf jaren contant gemaakte verschil tussen de kilometervergoeding voor de meerkilometers S-T en de reiskostenvergoeding conform "regeling 39". Het gelijk is derhalve aan de Inspecteur.
4.5. Gelet op het in onderdeel 4.2 tot en met 4.5 overwogene behoeft de subsidiaire stelling van de Inspecteur geen behandeling.
5. Proceskosten
5.1. Het Hof acht geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als volgt:
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus vastgesteld op 2 juli 2001 door G.J. van Muijen, voorzitter, J.W.J. Huige en K.L.H. van Mens, en op die dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, waarnemend-griffier.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 2 juli 2001
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.