Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-07-2001, AB2843, 98/03239
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-07-2001, AB2843, 98/03239
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 18 juli 2001
- Datum publicatie
- 26 juli 2001
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2001:AB2843
- Zaaknummer
- 98/03239
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 98/03239
HET GERECHTSHOF TE ’s-HERTOGENBOSCH
UITSPRAAK
Uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, vierde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen te P van de rijksbelastingdienst (hierna de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 ambtshalve een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 200.000,--, zonder verrekening van voorheffingen en met een verhoging van fl. 1.000,-- wegens niet tijdige aangifte. Belanghebbende heeft tegen die aanslag een bezwaarschrift ingediend. Bij de bestreden uitspraak is de aanslag gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van voormelde uitspraak van de Inspecteur (hierna: de bestreden uitspraak) in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden.
1.3. De eerste mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 12 mei 2000, gehouden te Eindhoven. Ter zitting is namens de Inspecteur verschenen en gehoord A. Belanghebbende is niet ter zitting verschenen. Abusievelijk werd aangenomen dat belanghebbende niet aanwezig was in het gebouw van het Kantongerecht waar de zitting werd gehouden. In verband met deze constatering, na de zitting, is het Hof overgegaan tot een tweede mondelinge behandeling.
1.4. De tweede mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 7 juni 2000, gehouden te Eindhoven. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende en namens de Inspecteur A voornoemd. Ter zitting is herhaald hetgeen tijdens de eerste mondelinge behandeling is verhandeld.
1.5. Tijdens de tweede mondelinge behandeling is de Inspecteur in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over een aan het Hof gerichte brief van belanghebbende d.d. 8 mei 2000, voorzien van een fotocopie van de voorzijde van het aan belanghebbende uitgereikte aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1995 (model P), alsmede voorzien van een “fiscaal rapport betreffende het jaar 1995 ten behoeve van “X”. Die stukken zijn door de Inspecteur zonder bezwaar ontvangen.
De Inspecteur heeft ter zitting zonder bezwaar van de wederpartij een copie van het door belanghebbende ingediende
aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1995, gedagtekend 1 mei 2000 en voorzien van een bijlage, overgelegd.
1.6. Na de tweede mondelinge behandeling op 7 juni 2000 is bij het Hof op 20 juni 2000 een brief van belanghebbende d.d. 19 juni 2000
binnengekomen. Op de inhoud van die brief, welke buiten de procesorde binnengekomen, slaat het Hof geen acht. Die brief vormt geen gedingstuk.
2. Feiten
2.1. Aan belanghebbende is op 26 februari 1996 een aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1995 (model P) uitgereikt. Dat aangiftebiljet, dat vóór 1 april 1996 diende te zijn ingediend, is op 8 mei 2000 ter Inspectie ingekomen.
2.2. In verband met het uitblijven van de indiening van voormeld aangiftebiljet ook na te zijn aangemaand, is belanghebbende voor het jaar 1995 ambtshalve een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van
fl. 200.000,-- zonder verrekening van voorheffingen. Het aanslagbiljet vermeldt als datum van dagtekening 29 november 1997.
2.3. Bij brief van 29 december 1997, bij de Inspecteur binnengekomen op 31 december daarna, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de onderhavige aanslag. Die brief luidt als volgt.
“Hierbij maak ik bezwaar tegen bovenvermelde aanslag ten bedrage van fl. 98.362,-. In het desbetreffende jaar ben ik in loondienst geweest van twee firma’s. In beide gevallen is loonbelasting en premieheffing op mijn salaris ingehouden. Hierbij is geen rekening gehouden met de door mij betaalde hypotheekrente. Omdat niet precies voorzien was hoe hoog het bedrag aan hypotheekrente over 1995 zou worden, was afgesproken dat de aanpassing achteraf zou plaatsvinden. Tot op heden is dit echter nog niet gebeurd. Ook heb ik een aantal documenten nog niet terug gehad die men nodig had voor de herberekening van de ingehouden loonbelasting en premieheffing over mijn salaris.
De consequentie van het een en ander is dat er over 1995 circa
f 20.000,- teveel belasting op mijn salaris is ingehouden. Gezien het feit dat deze firma’s tot op heden niet hebben gedaan wat was afgesproken, betekent dit dat ik over 1995 nog een bedrag van circa f 20.000,- tegoed heb van de belastingdienst.
Zodra ik alle stukken weer terug heb zal ik u mijn aangifte over 1995 doen toekomen.”.
2.4. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur gereageerd bij brief van 29 januari 1998. In die brief is ondermeer het volgende vermeld.
“De Belastingdienst kan uw bezwaar evenwel niet in behandeling nemen omdat het niet voldoende is gemotiveerd. Ik verzoek u dan ook het bezwaarschrift (nader) te motiveren binnen vier weken na dagtekening van deze brief. Deze nadere motivering dient onder meer te bestaan door indiening van een vereiste aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1995.”.
2.5. Op de brief van de Inspecteur d.d. 29 januari 1998 reageerde belanghebbende bij brief van 10 februari 1998. In die brief is ondermeer het volgende vermeld.
“In mijn bezwaarschrift van 29 december 1997 wordt onder uw aandacht gebracht dat ik een aantal documenten nog niet terug heb gehad die men nodig heeft voor de herberekening van de inhouden loonbelasting en premieheffing over mij salaris. Voorts wordt opgemerkt dat mijn aangifte over 1995 u wordt opgezonden zodra alle stukken weer terug zijn.
Men heeft mij verzekerd dat alle door mij ingeleverde stukken weer terug zijn tegen het einde van het eerste kwartaal. Deze stukken tezamen met allerlei ander administratieve bescheiden zouden zich momenteel bevinden bij buitenlandse moedermaatschappijen.
Nogmaals breng ik onder uw aandacht dat mijn aangifte over 1995 wordt ingediend zodra ik de ontbrekende stukken terug heb.”.
2.6. Hierop antwoordde de Inspecteur bij brief van 16 februari 1998.
In die brief is ondermeer het volgende vermeld.
“In mijn schrijven van 29 januari 1998 heb ik U verzocht om het bezwaarschrift nader te motiveren vóór 1 maart 1998. Gelet op uw schrijven van 10 februari 1998 kunt u hieraan niet voldoen.
Gelet op onderstaande kan, indien U vóór 1 maart 1998 onderstaande verklaring voor accoord ondertekend retourneert, de termijn voor motivering verlengd worden tot 1 april 1998.
Bij gebreke hiervan dient het bezwaar afgewezen te worden in verband met niet-ontvankelijkheid.
(…)
Indien U met verlenging van de termijn accoord kunt gaan verzoek ik U mij vóór 1 maart 1998 een voor accoord ondertekend exemplaar te retourneren.”.
Belanghebbende heeft een voor accoord ondertekend exemplaar als bedoeld aan de Inspecteur geretourneerd.
2.7. Toen op 1 april 1998 een nadere reactie van belanghebbende was uitgebleven, wendde de Inspecteur zich bij brief van 8 mei 1998 tot belanghebbende. In die brief is ondermeer het volgende vermeld.
“In mijn schrijven van 29 januari 1998 heb ik U verzocht om nadere motivatie van uw bezwaarschrift inkomstenbelasting 1995.
In uw schrijven van 10 februari 1998 is door U gesteld dat de benodigde stukken, voor het indienen van de aangifte, vóór 1 april door U zouden worden ontvangen en dat de motivatie hierna zou worden ingezonden.
Tot op heden heb ik geen motivatie ontvangen zoals verzocht in mijn schrijven van 29 januari 1998.
Ik stel U tot 18 mei 1998 alsnog in de gelegenheid een motivatie in te zenden. Mocht U alvorens het bezwaar afgewerkt wordt nog te willen worden gehoord dan verzoek ik U tevens voor deze datum een afspraak te maken.”.
2.8. Op 19 mei 1998 heeft de Inspecteur de bestreden uitspraak gedaan. In die uitspraak heeft de Inspecteur “de aanslag gehandhaafd “daar niet gebleken is dat en in hoeverre de aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Daaraanvoorafgaande heeft de Inspecteur in de uitspraak overwogen dat “ondanks herhaald verzoek geen vereiste aangifte is ingediend” en dat “door reclamant voorts niet is gereageerd op de uitnodiging om kenbaar te maken of hij gebruik wil maken van zijn recht om gehoord te worden.”.
2.9. Eveneens op 19 mei 1998 kwam ter Inspectie een brief van belanghebbende d.d. 16 mei 1998 binnen waarin deze op de in 2.7 vermelde brief d.d. 8 mei 1998 reageerde. Die brief luidt als volgt.
“Omdat ik juist terug ben van een buitenlands werkbezoek was ik tot op heden niet in de gelegenheid uw bovenvermeld schrijven te beantwoorden.
Tijdens dit bezoek is door mij ook de vraag gesteld waarom het zo lang duurt eer ik de door mij ingeleverde bescheiden terug krijg.
Zoals reeds in mijn brief van 10 februari 1998 is vermeld zouden de bescheiden, nodig voor het motiveren van de aangifte, mij aan het einde van het eerste kwartaal worden toegezonden.
Naar tijdens het werkbezoek bleek, is het raadzaam om voortaan rekening te houden met de in het buitenland soms totaal afwijkende opvattingen over wat ethisch als juist mag worden gekwalificeerd.
Sedert enige tijd ben ik als investment-councellor verbonden aan de firma B met vestigingen in het Caraïbische gebied, waarbij ik ben ondergebracht bij aan deze firma gelieerde ondernemingen in Nederland.
Tijdens het werkbezoek bleek dat B van mening was dat sommige investeringen in bepaalde firma’s wat minder rendement gaven dan waar men op had gerekend. In een aantal gevallen vond men dat ik daar wat aan had kunnen doen. Men verzocht mij daar alsnog wat aan te doen en verbond daar meteen een aantal voorwaarden aan.
Afgezien van enige hier niet ter zake doende voorwaarden werd de teruggaven van de stukken die ik nodig heb om mijn aangifte te motiveren opgeschoven tot het tijdstip waarop ik een positief resultaat voor de firma heb bereikt.
Persoonlijk vind ik dat zoiets eigenlijk niet helemaal door de beugel kan. Tenslotte is niet alleen over 1995 teveel loonbelasting ingehouden, maar ook over 1996, 1997 en 1998. Ruw geschat heb ik al een bedrag van zo’n f 80.000,- tegoed van de belasting, maar zoals hierboven reeds werd opgemerkt is het raadzaam om voortaan rekening te houden met de in het buitenland soms totaal afwijkende opvattingen over wat ethisch als juist mag worden gekwalificeerd.
Hoezeer het mij ook spijt dit te moeten doen, verzoek ik u vriendelijk mij alsnog uitstel te geven van indiening van de gemotiveerde aangifte tot ultimo juli.
2.10. Daarop antwoordde de Inspecteur bij brief van 20 mei 1998. In die brief is ondermeer het volgende vermeld.
“Heden (20 mei 1998) ontving ik uw schrijven inzake mijn herhaald verzoek om informatie van 8 mei 1998.
Daar de termijn zoals gesteld in mijn schrijven van 8 mei 1998 reeds was verlopen heb ik op 19 mei 1998 reeds beschikt op het door U gedaan verzoek om vermindering van de aanslag (Deze beschikking zal U inmiddels hebben bereikt).
Het gestelde in uw schrijven van 16 mei geeft voor mij echter geen aanleiding om op het gestelde in de beschikking van 19 mei 1998 terug te komen. Wellicht ten overvloede wijs ik U op het feit dat indien U het niet eens mocht zijn met het gestelde in de beschikking van 19 mei 1998 op de mogelijkheid om tegen deze beslissing in beroep te gaan.”.
2.11. In de in 1.5 vermelde, aan het Hof gerichte brief d.d. 8 mei 2000 van belanghebbende is ondermeer het volgende vermeld.
“Eerst sedert kort ben ik in het bezit gesteld van alle bescheiden welke noodzakelijk zijn voor het indienen van de aangiften over de laatste jaren. Alle aangiften over de laatste jaren zijn thans ingediend, waaronder die van 1995.
Hierbij gaat een kopie van de aangifte over 1995. Uiteraard ben ik bereid om u alle achterliggende stukken te doen toekomen. Het gaat hierbij om notariële akten, notariskosten, periodieke loonopgaven, verschuldigde hypotheekrente,afsluitkosten hypotheken, premies voor lijfrenten enz.
Zoals met het accountantskantoor dat de aangiften heeft verzorgd is afgespoken, zullen alle stukken waar de belastingdienst kennis van wil nemen, worden toegezonden.
In mijn bezwaarschrift is vermeld dat het door mij terug te ontvangen bedrag over 1995 circa f 20.000,- bedraagt. Omdat de optierente die in 1994 en 1995 aan de gemeente Z is betaald volgens het accountantskantoor dat mijn aangiften verzorgt niet aftrekbaar is, blijkt het te restitueren bedrag circa f 12.000,- te zijn.”.
2.12. In het bij voormelde brief d.d. 8 mei 2000 als bijlage behorende “fiscaal rapport” vermeldt belanghebbende dat gedurende 1995 “C B.V.” en “B N.V.” zijn werkgevers waren. Bij die opgaaf vermeldt belanghebbende bedragen als “loonheffing” en “fiscaal loon”. Onder “inkomsten uit eigen woning” vermeldt belanghebbende, ter zake van “Renten en kosten van hypothecaire leningen”, bedragen van achtereenvolgens fl. 10.494,--, fl. 5.971,--, fl. 3.385,-- en fl. 4.400,-- in verband met respectievelijk “D hypotheek ”, D hypotheek ”, “hypotheekkosten” en “Afsluitkosten hypotheek”.
Als “bedrag van de hypothecaire schulden op 31 december 1995” vermeldt belanghebbende “D hypotheek f 440.000 en “D hypotheek f 260.000. Onder “rente-inkomsten” vermeldt belanghebbende “D depotrente f 9.075” en onder “spaartegoeden op 31 december” een bedrag van fl. 440.336,--. Onder “aftrekpost premies voor lijfrenten (nieuwe regeling) vermeldt belanghebbende een aan “D polisnummer ” betaald bedrag van fl. 5.283,--.
3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de onderhavige aanslag te hoog is. Belanghebbende beanwoordt die vraag bevestigend. De Inspecteur beantwoordt die vraag ontkennend.
3.2. Partijen doen hun standpunt steunen op de gronden vermeld in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting van 7 juni 2000 heeft de ambtenaar daaraan toegevoegd dat hij de aangifte betwist en dat hij niet kan traceren hoeveel aan loonheffing is ingehouden en afgedragen, waartegenover belanghebbende heeft verklaard dat bij het aangiftebiljet niet alle bijlagen zitten, dat hij niet kan zien dat hij bij de dochtermaatschappij in Nederland van de Curaçaose firma B op de loonlijst staat en dat hij ervan uitging dat hij nog nader bewijs kon bijbrengen. Belanghebbende heeft ter zitting van 7 juni 2000 toegevoegd dat hij van D en de notaris “de papieren niet kreeg” om de aangifte tijdig in te dienen.
3.3. Belanghebbende heeft geconcludeerd tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van fl. 171.182,-- met toepassing van tariefgroef 3 en verrekening van voorheffingen tot een bedrag van fl. 93.251,--, een ander resulterend in een terug te geven bedrag van fl. 12.180,--. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. Omtrent feiten en/of omstandigheden op grond waarvan aannemelijk is dat belanghebbende “een aantal malen schriftelijk heeft verzocht de termijn van aangifte te verlengen”, is niets aannemelijk geworden. In verband daarmee en gelet op hetgeen overigens omtrent de indiening van het aan belanghebbende uitgereikte aangiftebiljet is vastgesteld, heeft belanghebbende niet de vereiste aangifte gedaan, in de zin van artikel 29, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
4.2. Bij dat oordeel merkt het Hof op dat omtrent een onmogelijkheid voor belanghebbende om de vereiste aangifte te doen, niets aannemelijk is geworden. Belanghebbende had in ieder geval in of bij een tijdig ingediende aangifte gegevens kunnen verstrekken over werkgevers, salaris, inhoudingen en aftrekposten.
4.3. Niet is gebleken van feiten en/of omstandigheden waaruit volgt dat de Inspecteur in redelijkheid niet tot de onderhavige, ambtshalve opgelegde aanslag heeft kunnen komen.
4.4. Artikel 29, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt dat de rechter het beroep mede afwijst, indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij gebleken is, dat en in hoeverre de uitspraak of de belastingaanslag onjuist is.
4.5. Niet is gebleken dat de bestreden uitspraak of de onderhavige aanslag onjuist is. Hierbij neemt het Hof met name in aanmerking dat belanghebbende omtrent zijn salaris(en) en inhoudingen daarop niets overtuigend heeft aangetoond. Belanghebbende heeft, voor het geval ervan moet worden uitgegaan dat door zijn werkgever(s) niet is voldaan aan de verplichting tot inhouding van loonbelasting/premie volksverzekeringen, niet gesteld dat hij meende en ook bij inachtneming van de door hem te betrachten zorgvuldigheid mocht menen dat zijn wergever(s)aan die verplichting zou(den) voldoen. Feiten en/of omstandigheden op grond waarvan zulks kan worden geoordeeld, zijn evenmin gebleken.
4.6. Het Hof heeft aan het einde van de mondelinge behandeling op 7 juni 2000 de zaak niet aangehouden ten behoeve van nadere bewijsvoering door belanghebbende. Belanghebbende is voldoende in de gelegenheid gesteld bewijs voor zijn stellingen bij te brengen.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus vastgesteld op 18 juli 2001 door G.J. van Muijen, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van P.H.A. Calis, waarnemend-griffier, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 18 juli 2001
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van dit beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien de belanghebbende na een mondelinge uitspraak griffierecht heeft betaald ter verkrijging van een vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit griffierecht in mindering op het door de belanghebbende voor het indienen van het beroep in cassatie verschuldigde griffierecht.
In het beroepschrift in cassatie kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.