Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-05-2001, AD3441, 97/21290
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-05-2001, AD3441, 97/21290
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 18 mei 2001
- Datum publicatie
- 7 september 2001
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2001:AD3441
- Zaaknummer
- 97/21290
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 97/21290
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, derde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de hem opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1991, en tegen het kwijtscheldingsbesluit betreffende de in de navorderingsaanslag begrepen verhoging.
1. De mondelinge behandeling
In de zaak heeft vier maal een mondelinge behandeling ter zitting van het Hof te 's-Hertogenbosch plaatsgevonden, de eerste maal op 4 december 1998, de tweede maal op 1 december 1999, de derde maal op 3 mei 2000 en de vierde maal op 4 oktober 2000, telkens wat betreft de enkelvoudige belasting in raadkamer en wat betreft de verhoging in het openbaar. Tijdens deze vier mondelinge behandelingen van de zaak zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
Voorafgaande aan de eerste mondelinge behandeling hebben partijen elk een pleitnota toegezonden aan het Hof. Tevens heeft de Inspecteur voorafgaande aan deze mondelinge behandeling een aanvullende pleitnota aan het Hof gezonden, waarop belanghebbende heeft gereageerd bij zijn aan het Hof gezonden brief van 2 december 1998. Deze pleitnota’s en die brief, waarvan exemplaren zijn overgelegd aan de wederpartij, worden met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgedragen. De inhoud van deze pleitnota’s en die brief moet als hier ingelast worden aangemerkt.
Zonder bezwaar van de wederpartij hebben partijen bij hun pleitnota’s bijlagen overgelegd. Tevens heeft belanghebbende bij zijn brief van 2 december 1998 zonder bezwaar van de Inspecteur bijlagen overgelegd.
Naar aanleiding van het tijdens de eerste mondelinge behandeling door het Hof tot de Inspecteur gerichte verzoek om schriftelijk nadere inlichtingen te verstrekken, heeft tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden, waarbij het bepaalde in de artikelen 14, lid 1, aanhef en onderdeel 2°, en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken overeenkomstige toepassing heeft gevonden.
Voorafgaande aan de tweede mondelinge behandeling hebben partijen elk een pleitnota toegezonden aan het Hof. Deze pleitnota’s, waarvan exemplaren zijn overgelegd aan de wederpartij, worden met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgedragen. De inhoud van deze pleitnota’s moet als hier ingelast worden aangemerkt.
Zonder bezwaar van de wederpartij hebben partijen bij hun pleitnota’s bijlagen overgelegd.
Voorafgaande aan de derde mondelinge behandeling heeft belanghebbende een pleitnota toegezonden aan het Hof. Deze pleitnota, waarvan een exemplaar is overgelegd aan de wederpartij, wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgedragen. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt.
Zonder bezwaar van de wederpartij heeft belanghebbende bij zijn pleitnota bijlagen overgelegd.
Tijdens de derde mondelinge behandeling van de zaak is, blijkens de aantekeningen van de griffier, onder meer het volgende voorgevallen:
Belanghebbende merkt op dat hij, gezien de gehele gang van zaken, een schadevergoeding via de civiele rechter wenst te bewerkstelligen.
Het Hof wijst belanghebbende erop dat de Inspecteur eventueel bereid is de zaken betreffende de inkomstenbelasting en de vermogensbelasting te laten zitten.
De Inspecteur merkt op dat hij in principe hiertoe bereid is maar dat in dat geval allerlei civiele procedures dreigen.
Het Hof stelt voor dat in dat geval belanghebbende in het kader van een compromis de vennootschapsbelastingkwesties laat zitten en het Hof zich inzake de proceskostenvergoeding, bij de vraag of de werkelijke kosten vergoed dienen te worden danwel het forfait van toepassing is, uit zal laten over de eventuele onrechtmatige wijze van bewijsgaring door de Inspecteur.
Belanghebbende merkt op dat hij in dat geval met het probleem van de voorfase blijft zitten. In deze fase is de bejegening door de Inspecteur zeer grievend geweest. Belanghebbende vreest dat indien hij een compromis aangaat hij bij de civiele rechter geen poot meer heeft om op te staan.
Het Hof merkt op dat de beoordeling van de vraag of er sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs altijd aan de orde zal komen, inzake de vennootschapsbelasting danwel inzake de proceskostenvergoeding. Het Hof stelt voor dat partijen verklaren louter om proceseconomische redenen, besparing van tijd en papier, het geschil te willen beperken tot de vraag of de werkelijke kosten danwel forfaitaire bedragen vergoed moeten worden. In dat kader zou belanghebbende de vennootschapsbelastingzaken toegeven en de Inspecteur de inkomsten- en vermogensbelastingzaken.
Belanghebbende herhaalt dat hij het uiterst verwerpelijk vindt dat de belastingdienst iets ontdekt en naar aanleiding daarvan geen vragen stelt maar een jaar later een strafrechtelijk onderzoek in laat stellen.
Partijen verklaren zich akkoord met het volgende voorstel van het Hof:
· de beoordeling van de vraag of bewijs op een onrechtmatige wijze is verkregen vindt in elke zaak betreffende inkomstenbelasting of vermogensbelasting plaats bij de beoordeling van de vraag of de werkelijke danwel de forfaitair bepaalde proceskosten moeten worden vergoed,
· in de vennootschapsbelastingzaken dienen de bestreden uitspraken te worden bevestigd,
· de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting moeten worden vernietigd, in geschil blijft de hoogte van de proceskostenveroordeling,
· de primitieve aanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting moeten worden verminderd tot aanslagen naar de uit de aangiften volgende belastbare inkomens en vermogens, in geschil blijft de hoogte van de proceskostenveroordeling.
Naar aanleiding van het tijdens de derde mondelinge behandeling door het Hof tot partijen gerichte verzoek om schriftelijk nadere inlichtingen te verstrekken, heeft tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden, waarbij het bepaalde in de artikelen 14, lid 1, aanhef en onderdeel 2°, en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken overeenkomstige toepassing heeft gevonden.
2. De feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter eerdergenoemde vier zittingen, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. De pensioenrechten van belanghebbende zijn ondergebracht in een zogenaamde directie-pensioenstichting (verder: de Stichting). Met ingang van 1 januari 1992 zijn benoemd als bestuurders van deze Stichting een op het Engelse Kanaaleiland Guernsey wonende voorzitter, een eveneens op Guernsey wonende secretaris en belanghebbende als penningmeester. Belanghebbende woont, althans woonde in 1991 en 1992, in Nederland. De vergaderingen van deze tot bestuurders benoemde personen vonden plaats te Guernsey, waarbij belanghebbende zich liet vertegenwoordigen door de heer A, registeraccountant, verbonden aan het kantoor van de gemachtigde van belanghebbende.
2.2. In 1992 is B BVBA, gevestigd te België, benoemd tot administrateur en procuratiehouder van de Stichting. De administratie van de Stichting bevindt zich ten kantore van B BVBA te België. B BVBA heeft op haar beurt een algemene volmacht gegeven aan de heer A.
2.3. Het vermogen van de Stichting is vanaf 1 januari 1992 ondergebracht bij de Luxemburgse vestiging van een Nederlandse bank.
2.4. In haar aangifte voor de vennootschapsbelasting voor het jaar 1992 is door de Stichting het standpunt ingenomen dat zij feitelijk gevestigd is op Guernsey en is verzocht om toepassing van de in het Besluit ter voorkoming van dubbele belasting neergelegde voorkomingsregels.
2.5. Begin 1995 is door de Inspecteur een onderzoek ingesteld naar directie-pensioenlichamen die in het kader van de zogenaamde Brede Herwaardering II hun feitelijke leiding naar het buitenland hadden verplaatst. In dat onderzoek werd de Stichting mede betrokken. In verband met dit onderzoek heeft op 25 januari 1995 een zogenaamde waarneming ter plaatse plaatsgevonden bij belanghebbende en 23 andere personen die op een vergelijkbare wijze betrokken waren bij een directie-pensioenlichaam waarvan de feitelijke leiding naar Guernsey zou zijn verplaatst, en die cliënt waren van het kantoor van de gemachtigde van belanghebbende (deze andere personen worden verder aangeduid als: “de andere cliënten van gemachtigde”).
2.6. Door een van de andere cliënten van gemachtigde werd een zogenaamde “Irrevocable mandate” ter inzage verstrekt en door de controlerend ambtenaar gefotokopieerd. Deze Irrevocable mandate houdt het volgende in:
“Undersigned,
1. (naam voorzitter), domiciled in Guernsey,
2. (naam secretaris), with residence in Guernsey,
on the one side, and
3. (naam van de desbetreffende andere cliënt van gemachtigde), with residence in the Netherlands and their heirs in accordance with the attached list of beneficiary owners
on the other side,
agreed as follows:
Undersigned sub 3 is at all times authorised without co-operation from undersigned sub 1 and 2, to have at his disposal all titles of property of the (naam van het desbetreffende directie-pensioenlichaam), wherever present.
Thus agreed on in Guernsey/Q dated on 05 december 1991
1. (handtekening voorzitter) 2. (hantekening secretaris)
3.(handtekening desbetreffende andere cliënt van gemachtigde)”
2.7. Omdat bij de waarneming ter plaatse geen administratie van de Stichting werd aangetroffen bij belanghebbende en de andere cliënten van gemachtigde is eveneens op 25 januari 1995 een bezoek gebracht aan het kantoor van de gemachtigde, waar volgens een van de andere cliënten van gemachtigde de administratie zou worden gevoerd.
2.8. Ten kantore van de gemachtigde van belanghebbende werd de controlerend ambtenaren echter medegedeeld dat de administraties van de desbetreffende directie-pensioenlichamen werden gevoerd ten kantore van B BVBA te België. Daartoe uitgenodigd door de heer A voornoemd, hebben de controlerend ambtenaren tezamen met de heer A een bezoek gebracht aan het kantoor van B BVBA te België, alwaar de administraties werden aangetroffen. Nadat de controlerend ambtenaren enige tijd de administraties van de pensioenlichamen hadden ingezien, werd verdere medewerking door de heer A opgezegd en werd het onderzoek beëindigd. Afgesproken werd dat de administraties zouden worden overgebracht naar het kantoor van de gemachtigde in Nederland en dat de ambtenaren het onderzoek aldaar zouden voortzetten.
2.9. De voortzetting van het onderzoek ten kantore van gemachtigde vond plaats op 9 februari 1995. In de dossiers van de Stichting en de 23 andere betrokken pensioenlichamen werd met name gezocht naar de hiervoor genoemde Irrevocable mandates. In slechts een dossier, niet betreffende het pensioenlichaam van de cliënt van gemachtigde die op 25 januari 1995 inzage had verstrekt in dit stuk, werd een exemplaar van de Irrevocable mandate aangetroffen. Uit de wijze van archivering en sporen van de manier waarop enkele andere dossierstukken aan elkaar geniet waren geweest trok de Inspecteur de conclusie dat de Irrevocable mandates oorspronkelijk wel in alle dossiers aanwezig waren geweest, doch daaruit waren verwijderd.
2.10. De Inspecteur heeft voor het eerst op 25 januari 1995 bij de fraude-coördinator van de eenheid melding gemaakt van de verdenking dat de Stichting opzettelijk onjuist aangifte had gedaan doordat zij ten onrechte zich op het standpunt stelde dat een vaste inrichting op Guernsey aanwezig was. Op 16 februari 1995 heeft de Inspecteur aan de fraude-coördinator gemeld dat hij belanghebbende verdacht van het doen van een onjuiste aangifte inkomstenbelasting.
2.11. Nadat de zaak in het tri-partite overleg voor strafvervolging was geaccepteerd is de Inspecteur op 8 juni 1995 en op 22 juni 1995 gehoord door de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (verder: FIOD). Tevens heeft de Inspecteur ten behoeve van de FIOD zijn standpunt neergelegd in een notitie, die is opgenomen in het zogenaamde openings-proces-verbaal.
2.12. In de zojuist genoemde notitie staat onder meer:
“Uit de irrevocable mandate blijkt, dat op het moment van opmaken van deze onherroepelijke volmacht de penningmeester c.q. pensioengerechtigde definitief de beschikkingmacht over het vermogen van de stichting heeft verkregen, de volmacht is namelijk onherroepelijk, en dat op dat moment de terbeschikkingstelling heeft plaatsgevonden, dit aangezien hij zonder medewerking van anderen zich het vermogen kan toeëigenen.
Tevens leid ik zonder meer uit deze volmacht af, dat er geen enkele verdere rechtstitel nodig is om de beschikking te krijgen over de bezittingen van de stichting, met andere woorden, zijn de bezittingen van de stichting vorderbaar, terwijl ze zonder meer inbaar zijn.
Hierdoor is aan alle voorwaarden met betrekking tot de belastbaarheid volgens artikel 33 van de Wet Inkomstenbelasting voldaan, zodat het moment van opmaken van deze “irrevocable mandate” tevens het genietingsmoment en tevens heffingsmoment voor de inkomstenbelasting is.
(…)
Tenslotte kan voor alle gevallen, zeker waar de penningmeester in Nederland woont, zonder meer worden geconstateerd, dat de feitelijke leiding van de stichtingen wordt uitgeoefend in Nederland”.
2.13. Op 24 en 25 januari 1996 hebben in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek huiszoekingen plaatsgevonden ten kantore van de gemachtigde en in diens woning. Tevens zijn op die data de gemachtigde en de heer A verhoord.
2.14. De rechter-commissaris heeft voorts de Belgische autoriteiten verzocht huiszoeking te verrichten bij B BVBA in België en de daarbij aan te treffen documenten uit te leveren aan de Nederlandse autoriteiten. Deze huiszoeking heeft plaatsgevonden en de aangetroffen documenten zijn uitgeleverd aan de Nederlandse opsporingsautoriteiten.
2.15. Op 10 januari 1996 heeft de Hoge Raad arrest gewezen in de zaak met nummer 30.659, in welk arrest de Hoge Raad onder meer overwoog: “De enkele omstandigheid dat over het vermogen van een lichaam als waarvan hier sprake is door iemand kan worden beschikt als ware het zijn eigen vermogen (…) kan niet ertoe leiden dat het vermogen dat reeds voor het ontstaan van vorenbedoelde situatie in het lichaam aanwezig was vanaf het ontstaan van die situatie geacht moet worden door degene die de beschikkingsmacht heeft aan het lichaam te zijn onttrokken”. Dit arrest is in samengevatte vorm gepubliceerd in het Weekblad fiscaal recht 1996/6181, 18 januari 1996, blz. 80, op 25 januari 1996 in Fiscaal up to Date, en vervolgens in BNB 1996/94. Op 29 januari 1996 heeft de Inspecteur kennis genomen van dit arrest.
2.16. Op 18 juni 1996 heeft de Officier van Justitie de gemachtigde medegedeeld dat geen verdere vervolging zou plaatsvinden.
3. De gronden voor de beslissing
Partijen zijn ter zitting nader tot overeenstemming gekomen in die zin dat de bestreden uitspraak en de navorderingsaanslag dienen te worden vernietigd.
4. De proceskosten
4.1. Partijen strijden uitsluitend nog over de hoogte van de proceskosten tot vergoeding waarvan de Inspecteur moet worden veroordeeld. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat deze proceskosten forfaitair moeten worden vastgesteld aan de hand van de in artikel 2, eerste lid, en artikel 3 van het Besluit proceskosten fiscale procedures. Belanghebbende meent dat op de voet van artikel 2, derde lid, van voornoemd besluit de Inspecteur moet worden veroordeeld tot vergoeding van de werkelijke proceskosten, aangezien de belastingdienst bij de bewijsgaring jegens belanghebbende zozeer onrechtmatig heeft gehandeld dat sprake is van een bijzondere omstandigheid in de zin van die bepaling.
4.2. De door belanghebbende gestelde onrechtmatigheid bestaat - samengevat weergegeven - hieruit dat de Inspecteur het openbaar ministerie en de rechtbank danwel de rechter-commissaris in de strafzaak (verder: de strafrechter) opzettelijk onjuiste en/of onvolledige gegevens heeft verstrekt, danwel de juiste gegevens heeft onthouden. Daardoor zou, aldus belanghebbende, het openbaar ministerie ten onrechte strafvervolging hebben ingesteld en zou ten onrechte verlof zijn verleend tot huiszoeking. De door belanghebbende gestelde onjuiste en onvolledige gegevensverstrekking bestaat - samengevat weergegeven - hieruit dat de Inspecteur, in de visie van belanghebbende, zijn onjuiste of althans aanvechtbare interpretatie van de belastingwetgeving, tegenover het openbaar ministerie en de strafrechter zonder enige restrictie of voorbehoud heeft gepresenteerd als de enig juiste wetsuitleg. Voorts zou de Inspecteur willens en wetens de onjuiste suggestie hebben gewekt dat valsheid in geschrifte zou zijn gepleegd door anti-datering van notulen en zou de huiszoeking welke op verzoek van de rechter-commissaris door de autoriteiten in België is verricht in strijd zijn geweest met het Beneluxverdrag.
4.3. Het Hof laat in dit verband in het midden of de door belanghebbende gestelde feiten en omstandigheden in een voldoende nauw verband staan met zijn proceskosten in de onderhavige procedure om tot een afwijking van de forfaitaire kostenberekening te kunnen leiden.
4.4. Het Hof stelt voorop dat de Inspecteur na de vondst in een identieke zaak van de zogenaamde irrevocable mandate, en de aanwijzingen dat in de andere identieke zaken, waaronder die van belanghebbende, eveneens irrevocable mandates waren verstrekt, in redelijkheid kon menen dat het bestaan ervan tot dan toe jegens hem verborgen was gehouden en dat op basis van die irrevocable mandate belanghebbende als ware het zijn eigen vermogen kon beschikken over het vermogen van de stichting waarin verplichtingen ten aanzien van zijn pensioenrechten waren ondergebracht. Deze irrevocable mandate hield immers in dat de belanghebbende en zijn erfgenamen te allen tijde bevoegd waren om zonder medewerking van de overige directieleden te beschikken (“to have at his disposal”) over alle “titles of property” van de pensioenstichting.
4.5. Naar het oordeel van het Hof kon de Inspecteur, in elk geval tot het moment waarop het arrest HR 10 januari 1996, BNB 1996/94, bekend werd, in redelijkheid menen dat belanghebbende als gevolg van het van kracht worden van de irrevocable mandate het in de Stichting opgebouwde pensioenkapitaal had genoten in de zin van artikel 33 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
4.6. Gezien het vorenoverwogene en gelet op het financieel belang van de zaak, kon de Inspecteur in de maanden januari en februari 1995 in redelijkheid besluiten de zaak aan te melden voor strafvervolging en vervolgens in de maand juni 1995 tegenover de FIOD zonder voorbehoud als zijn standpunt naar voren brengen dat: “aan alle voorwaarden met betrekking tot de belastbaarheid volgens artikel 33 van de Wet Inkomstenbelasting (is) voldaan, zodat het moment van opmaken van deze “irrevocable mandate” tevens het genietingsmoment en tevens heffingsmoment voor de inkomstenbelasting is”.
4.7. De stelling van belanghebbende dat de Inspecteur willens en wetens de onjuiste suggestie zou hebben gewekt dat notulen zouden zijn geanti-dateerd wordt door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt. Met name is niet komen vast te staan dat de Inspecteur bij enige gelegenheid tegenover de met de opsporing belaste autoriteiten een verklaring heeft afgelegd omtrent de anti-datering van notulen.
4.8. Ten slotte kan het Hof belanghebbende niet volgen in zijn stelling dat de Inspecteur jegens hem onzorgvuldig heeft gehandeld doordat in België in strijd met het Benelux-verdrag een huiszoeking zou hebben plaatsgevonden. Zo er al sprake is van een onrechtmatige huiszoeking kan dit de Inspecteur immers niet tegengeworpen worden, aangezien het besluit om tot die huiszoeking over te gaan of daartoe een verzoek in te dienen, niet door hem is genomen en ook niet is komen vast te staan dat hij anderszins verantwoordelijkheid draagt voor dat besluit.
4.9. Gelet op het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de Inspecteur in het verkeer met het openbaar ministerie en de strafrechter de door hem jegens belanghebbende in acht te nemen zorgvuldigheid heeft geschonden. Het Hof acht daarom geen termen aanwezig af te wijken van de forfaitaire berekening van proceskosten als bedoeld in artikel 2, eerste lid en artikel 3 van het Besluit proceskosten fiscale procedures.
4.10. Het onderhavige beroep keert zich tegen een uitspraak die nagenoeg identiek is aan een groot aantal andere uitspraken. Tegen deze uitspraken is door de gemachtigde van belanghebbende beroep ingesteld op gronden die vergelijkbaar zijn aan de gronden die in de onderhavige zaak zijn aangevoerd. De werkzaamheden van de gemachtigde in het kader van deze zaken konden nagenoeg identiek zijn. Op grond van het bepaalde in artikel 3 van het Besluit proceskosten fiscale procedures dienen deze zaken daarom als samenhangend te worden beschouwd indien de beroepschriften gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn ingediend. Het Hof beschouwt in dit verband beroepschriften die binnen een periode van twee weken zijn binnengekomen als nagenoeg gelijktijdig ingediend. Hiervan uitgaande dienen (inclusief de onderhavige zaak) als samenhangend in de zin van laatstgenoemde bepaling te worden aangemerkt de zaken met nummer: 97/21102, 97/21103, 97/21104, 97/21105, 97/21110, 97/21111, 97/21112, 97/21113, 97/21123, 97/21124, 97/21125, 97/21126, 97/21127, 97/21128, 97/21129, 97/21130, 97/21134, 97/21135, 97/21136, 97/21137, 97/21138, 97/21139, 97/21140, 97/21141, 97/21142, 97/21143, 97/21144, 97/21153, 97/21154, 97/21155, 97/21156, 97/21157, 97/21158, 97/21159, 97/21160, 97/21161, 97/21290 en 97/21293. In totaal 38 zaken.
Het tarief dat is neergelegd in de bijlage bij het Besluit proceskosten fiscale procedures moet in een geval als het onderhavige naar het oordeel van het Hof in de samenhangende zaken op dezelfde wijze worden toegepast, met dien verstande dat het aantal voor vergoeding in aanmerking komende punten in elke samenhangende zaak wordt vastgesteld aan de hand van de samenhangende zaak waarin de meeste voor vergoeding in aanmerking komende proceshandelingen hebben plaatsgevonden. In het onderhavige geval is dat de zaak met nummer 97/21290. Aldus toegepast leidt zojuist bedoeld tarief tot toekenning van 1 punt voor de indiening van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter eerste mondelinge behandeling, 0,5 punt voor de schriftelijke inlichtingen verstrekt na de eerste mondelinge behandeling, 0,5 punt voor de inlichtingen verstrekt na de derde mondelinge behandeling en 3 maal 0,5 punt voor het verschijnen op de 3 nadere mondelinge behandelingen. Tezamen zijn dit 4,5 punten. Op grond van het gewicht van de zaak dient de vermenigvuldigingsfactor 2 te worden toegepast.
Gelet op het voorgaande dient in de onderhavige zaak de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand te bedragen 4,5 x 2 x 1,5 x ƒ 710,--, gedeeld door 38, is
ƒ 252,24.
5. De beslissing
Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak en het kwijtscheldingsbesluit, vernietigt de navorderingsaanslag, gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van ƒ 80,--, en veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van ƒ 252,24 en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.
Aldus vastgesteld op 18 mei 2001 door A.J. van Soest, voorzitter, P.J.M. Bongaarts en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van C.A.F.M. Stassen, waarnemend-griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden
op: 18 mei 2001
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een
beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ
's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak
overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie
is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.