Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 03-08-2001, AD3455, 98/04264
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 03-08-2001, AD3455, 98/04264
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 3 augustus 2001
- Datum publicatie
- 7 september 2001
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2001:AD3455
- Zaaknummer
- 98/04264
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 98/04264
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van mevrouw X, met gekozen domicilie te Y, (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid particulieren/ondernemingen buitenland te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op haar bezwaarschrift betreffende de haar voor het jaar 1997 opgelegde aanslag premieheffing volksverzekeringen.
1. Ontstaan en loop van het geding
Met dagtekening 18 juni 1998 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een aanslag premieheffing volksverzekeringen opgelegd over het jaar 1997, welke aanslag is berekend naar een premie-inkomen van ƒ 13.016,--.
Na bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraak tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof.
De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 23 mei 2000 te
's-Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord, de Inspecteur.
Belanghebbende is - met bericht - niet verschenen.
Belanghebbende heeft het Hof met het oog op de mondelinge behandeling een brief d.d. 27 april 2000 doen toekomen. Met ter zitting door de Inspecteur gegeven toestemming rekent het Hof deze brief tot de gedingstukken.
Na de eerste zitting heeft er tussen partijen een briefwisseling plaatsgevonden, waarbij de bepalingen van de artikelen 14 en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken in acht zijn genomen.
De tweede mondelinge behandeling heeft eveneens met gesloten deuren plaatsgevonden op 9 januari 2001 te ’s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn beide partijen - met bericht - niet verschenen.
Het Hof heeft in deze zaak op 23 januari 2001 mondeling uitspraak gedaan.
Afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 1 februari 2001 aangetekend aan partijen verzonden.
Belanghebbende heeft tijdig en op regelmatige wijze verzocht om de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke.
In haar brief van 21 februari 2001, waarbij zij om vervanging van de mondelinge uitspraak door een schriftelijke vraagt, gaat belanghebbende tevens in op de inhoud van de zaak. Zij stuurt daartoe ook een aantal bijlagen met deze brief mee. Bij de vaststelling van de onderhavige schriftelijke uitspraak heeft het Hof hiermee geen rekening gehouden, aangezien de rechter volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad niet bevoegd is om een mondelinge uitspraak te heroverwegen ter gelegenheid van de vervanging daarvan door een schriftelijke.
2. Feiten
Op grond van de stukken stelt het Hof de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende is geboren op 26 mei 1931. Zij is gehuwd. Met haar echtgenoot is zij in 1989 vanuit Nederland naar Australië geëmigreerd, waar zij nog steeds woont. Vanaf haar emigratie tot haar 65e verjaardag op 26 mei 1996 heeft zij zich vrijwillig verzekerd op grond van artikel 45 van de Algemene Ouderdomswet (hierna: de AOW).
2.2. Met ingang van de maand mei 1996 heeft belanghebbende recht op een ouderdomspensioen op grond van de AOW. Deze uitkering bedroeg in het onderhavige jaar 1997 ƒ 13.622,--.
2.3. De Inspecteur heeft van belanghebbende over het onderhavige jaar 1997 premie volksverzekeringen geheven over haar AOW-uitkering.
2.4. Aan belanghebbende is bij voorlopige aanslagen van 21 april 1999 en van 31 maart 2000 voor respectievelijk de jaren 1998 en 1999 een voorlopige teruggaaf verleend van ƒ 284,-- respectievelijk van
ƒ 320,-- aan te verrekenen loonbelasting/premie volksverzekeringen.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen.
I. Heeft de Inspecteur belanghebbende terecht in de premieheffing
voor de volksverzekeringen betrokken?
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend. De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend.
II. Mocht belanghebbende aan de voorlopige aanslagen die aan haar over de jaren 1998 en 1999 zijn opgelegd het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat de Inspecteur van haar over
het onderhavige jaar (1997) geen premie volksverzekeringen zou
heffen over haar AOW-uitkering?
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. De Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Op de eerste zitting heeft de Inspecteur daaraan nog het volgende toegevoegd: op het aanslagbiljet voor de voorlopige aanslag over 1999 is het voorbehoud vermeld dat aan de voorlopige aanslag geen rechten kunnen worden ontleend met betrekking tot de definitieve aanslag.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot nihil.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
3.4. De Inspecteur heeft op de eerste zitting verklaard geen aanspraak te maken op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. Het geschil betreft in de eerste plaats de vraag of de Inspecteur belanghebbende terecht in de premieheffing
voor de volksverzekeringen heeft betrokken.
4.2. Vaststaat dat belanghebbende zich vanaf haar emigratie tot haar 65e verjaardag op 26 mei 1996 vrijwillig heeft verzekerd op grond van artikel 45 van de AOW. Gelet op het bepaalde in de achtereenvolgens toepasselijke Koninklijke Besluiten over de vrijwillige verzekering, moet zij tegelijkertijd ook vrijwillig verzekerd zijn geweest op grond van artikel 47 van de Algemene Weduwen- en Wezenwet (hierna: de AWW). Een vrijwillige voortzetting van de AOW-verzekering kan op grond van deze besluiten namelijk slechts plaatsvinden in combinatie met een vrijwillige voortzetting van de verzekering op grond van (destijds) de AWW.
4.3. Eveneens staat vast dat belanghebbende met ingang van de maand mei 1996 recht heeft op een ouderdomspensioen op grond van de AOW en dat deze uitkering in het onderhavige jaar 1997 ƒ 13.622,-- bedroeg. Gesteld noch gebleken is dat zij daarnaast recht heeft op een socialezekerheidsuitkering op grond van een buitenlandse wettelijke regeling.
4.4. Op grond van artikel 8, tweede lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volkverzekeringen 1989 is iemand die niet in Nederland woont, verplicht verzekerd voor de volksverzekeringen, indien hij of zij
- recht heeft op een uitkering op grond van de AOW; en
- dit recht aansluit op de vrijwillige verzekering op grond van
artikel 45 van de AOW en artikel 47 van de AWW; en
- die uitkering ten minste gelijk is aan 35 % van het bedrag
bedoeld in artikel 8, eerste, lid onderdeel a, van de Wet
minimumloon en minimumvakantiebijslag (dat wil zeggen in 1997
ƒ 26.644,80 per jaar).
4.5. Gelet op hetgeen onder 4.2 en 4.3 is overwogen, voldeed belanghebbende in het onderhavige jaar 1997 aan al deze voorwaarden, zodat zij toen verplicht verzekerd was voor de volksverzekeringen. De Inspecteur heeft haar dan ook terecht in de premieheffing voor deze verzekeringen betrokken.
4.6. Belanghebbende heeft zich nog beroepen op de zaak-Asscher, waarvan de eindbeslissing is gewezen door HR 28 mei 1997, BNB 1997/279. De situatie van de heer Asscher lag wezenlijk anders dan die van belanghebbende, nu Asscher als directeur/grootaandeelhouder van een B.V. zowel in Nederland als in zijn woonland België beroepswerkzaamheden verrichtte. Asscher en de fiscus waren het erover eens dat hij als gevolg daarvan alleen was onderworpen aan de Belgische sociale wetgeving en daarom niet premieplichtig was voor de Nederlandse volksverzekeringen. De genoemde procedure in de zaak-Asscher ging overigens niet over de premieheffing volksverzekeringen, maar uitsluitend over de vraag of het 25%-loonbelasting-tarief voor buitenlands belastingplichtigen terecht was toegepast.
4.7. In haar bezwaarschrift heeft belanghebbende nog verwezen naar het belastingverdrag tussen Nederland en Australië, op grond waarvan uitsluitend Australië belasting mag heffen over haar AOW-uitkering. Voor de volledigheid wijst het Hof erop dat dit verdrag uitsluitend betrekking heeft op belastingen, en niet op socialeverzekeringspremies. Wel bestaat er tussen Nederland en Australië een verdrag over de sociale zekerheid van 4 januari 1991 (Tractatenblad nr. 75 van 1991), maar dat verdrag bevat geen bepalingen die zich tegen de onderhavige premieheffing verzetten.
4.8. Het beroep van belanghebbende op EG-Verordening 1408/71 moet worden verworpen, reeds omdat zij niet in een lid-staat van de Europese Gemeenschap woont.
4.9. De eerste vraag dient derhalve bevestigend te worden beantwoord.
4.10. Het geschil betreft vervolgens de vraag of belanghebbende aan de voorlopige aanslagen die aan haar over de jaren 1998 en 1999 zijn opgelegd het in rechte te beschermen vertrouwen mocht ontlenen, dat de Inspecteur van haar over het onderhavige jaar (1997) geen premie volksverzekeringen zou heffen over haar AOW-uitkering. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad brengen zowel de aard als de wijze van totstandkoming van een voorlopige aanslag in het algemeen mee dat de inspecteur door het opleggen van een dergelijke aanslag bij een belastingplichtige geen verwachtingen kan wekken waarop deze zich in redelijkheid tegenover de fiscus kan beroepen. In overeenstemming met de desbetreffende wettelijke voorschriften pleegt de voorlopige aanslag immers te worden vastgesteld aan de hand van niet of slechts zeer globaal door de inspecteur gecontroleerde schattingen door de belastingplichtige van diens belastbare inkomen en de samenstelling daarvan over het nog lopende jaar. Het Hof verwijst hiervoor naar het arrest van de Hoge Raad van 13 juni 1979, onder meer gepubliceerd in BNB 1979/212. Een belasting- of premieplichtige kan zich alleen met succes beroepen op vertrouwen dat is gewekt door de vaststelling van een voorlopige aanslag, indien er sprake is van bijkomende omstandigheden die in redelijkheid de indruk hebben kunnen wekken dat de inspecteur door het opleggen van die voorlopige aanslag uitdrukkelijk een bepaald standpunt heeft ingenomen. Het Hof verwijst in dit verband (mutatis mutandis) naar het arrest van de Hoge Raad van 2 december 1998, onder meer gepubliceerd in BNB 1999/23. Die bijkomende omstandigheden zullen in een procedure door de belanghebbende moeten worden gesteld en, in geval van geschil, ook bewezen moeten worden. Belanghebbende heeft geen feiten gesteld die wijzen op dergelijke bijkomende omstandigheden. Daar komt nog bij dat de Inspecteur ten aanzien van de voorlopige aanslag over 1999 heeft gesteld dat daarop het voorbehoud is vermeld dat er geen rechten aan kunnen worden ontleend met betrekking tot de definitieve aanslag. Het Hof hecht geloof aan deze verklaring van de Inspecteur.
Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel kan dan ook niet tot het door haar gewenste resultaat leiden.
4.11. De tweede vraag dient derhalve ontkennend te worden beantwoord.
4.12. Gelet op al het vorenstaande is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur. Voor dat geval is niet in geschil dat de bestreden uitspraak moet worden bevestigd.
5. Proceskosten en griffierecht
Nu het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is en geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld of gebleken, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende.
De Inspecteur heeft ter zitting verklaard geen aanspraak te maken op vergoeding van proceskosten.
Het Hof is van oordeel dat zich in deze zaak geen bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding geven om te gelasten dat het door belanghebbende voor deze zaak gestorte griffierecht ad fl. 80,= geheel of gedeeltelijk door de Inspecteur wordt vergoed.
6. Beslissing
Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als hierna vermeld.
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus vastgesteld op 3 augustus 2001 door M.W.C. Feteris, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van D.J. Koopmans, waarnemend-griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden
op: 3 augustus 2001
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583,
5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden
uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.