Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-09-2001, AD3866, 97/21004

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-09-2001, AD3866, 97/21004

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
6 september 2001
Datum publicatie
27 september 2001
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2001:AD3866
Zaaknummer
97/21004

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 97/21004

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, zevende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid registratie en successie, thans de eenheid ondernemingen te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de hem opgelegde naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting, aanslagnummer 1 OV.

1. Ontstaan en loop van het geding

De aanslag is opgelegd naar een bedrag aan enkelvoudige belasting van ƒ 15.000,--, zonder verhoging.

Na bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

Belanghebbende is van deze uitspraak tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof.

De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Hof van 16 maart 2000 te ‘s?Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede, de Inspecteur.

Naar aanleiding van het ter zitting door het Hof tot belanghebbende gerichte verzoek om schriftelijk nadere inlichtingen te verstrekken, heeft tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden, waarbij het bepaalde in de artikelen 14, lid 1, aanhef en onderdeel 2°, en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken overeenkomstige toepassing heeft gevonden.

Partijen hebben het Hof schriftelijk laten weten het niet wenselijk te achten hun standpunten nogmaals mondeling toe te lichten.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1. Sinds 8 juni 1988 hebben belanghebbende en zijn vader ieder voor de helft in onverdeelde eigendom het landhuis met aanhorigheden, erf, tuin, bos en ven gelegen te Y aan de Astraat 1 (hierna: het huis). Belanghebbende en zijn vader hebben het huis gezamenlijk verworven teneinde belanghebbendes ouders een van verzorging verzekerde toekomst te bieden.

Belanghebbende is gehuwd met uitsluiting van iedere vermogensgemeenschap. Belanghebbendes ouders zijn in algehele gemeenschap van goederen gehuwd.

2.2. Bij notariële akte van verdeling van 17 december 1996 wordt het huis verdeeld. Belanghebbende verkrijgt de onverdeelde helft van zijn vader in ruil voor het recht van gebruik en bewoning door de ouders van die helft van het huis en, wegens overbedeling van belanghebbende, een bedrag van ƒ 250.000,--. Bij deze akte wordt een beroep gedaan op de vrijstelling als bedoeld in artikel 15, lid 1, onderdeel g van de Wet belastingen rechtsverkeer (hierna: de Wet).

2.3. Belanghebbende heeft op de begane grond het gebruik van een toilet, woonzitkamer, eetkamer, keuken en bijkeuken. Op de eerste verdieping heeft belanghebbende drie slaapkamers en een badkamer in gebruik. Belanghebbendes ouders hebben op de begane grond een woon/zitkamer, keuken, slaapkamer en badkamer in gebruik. De kelder, zolder, garage en tuin hebben zij gezamenlijk in gebruik. De voordeur en hal hadden zij aanvankelijk eveneens gezamenlijk in gebruik. Toen de kinderen van belanghebbende gingen lopen is in de hal een scheidingswand zonder deur geplaatst en is in het zijpaneel bij de voordeur een extra deur geplaatst. Alle deuren kunnen met één sleutel worden geopend of gesloten. Het huis heeft één huisnummer, één elektriciteitsmeter en één watermeter, één centrale verwarming met één thermostaat. Belanghebbendes ouders passen regelmatig op belanghebbendes kinderen en eten regelmatig bij hen.

2.4. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende en zijn ouders niet samenwonen zodat de in 2.2 genoemde vrijstelling niet van toepassing is en heeft aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen.

3.1.1. Is het leven in één gebouw zoals omschreven in 2.3 samenwonen in de zin van artikel 15, lid 1, onderdeel g van de Wet?

3.1.2. Zo 3.1.1 bevestigend moet worden beantwoord; staat de feitelijke eigendomsverhouding aan de toepassing van evenbedoeld artikel 15 in de weg?

Belanghebbende beantwoordt vraag 3.1.1 bevestigend en vraag 3.1.2 ontkennend, de Inspecteur beantwoordt die vragen in tegengestelde zin.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting geen argumenten toegevoegd.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak alsmede van de aanslag.

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.

4. Overwegingen omtrent het geschil

4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 15, lid 1, onderdeel g, van de Wet is vrijgesteld van overdrachtsbelasting de verkrijging krachtens verdeling van een gemeenschap tussen samenwoners, voorzover de gemeenschap waarin de ene is gerechtigd voor ten minste 40% en de andere voor ten hoogste 60%, is ontstaan door een gezamenlijke verkrijging en toedeling geschiedt aan een van de verkrijgers (hierna: de vrijstelling).

Blijkens de wetsgeschiedenis van de vrijstelling is bij de wetswijziging ingaande 29 december 1995 (Wet van 18 december 1995, Stb. 659, bestrijding BTW-constructies) aanvankelijk bedoeld geen enkele verdeling meer vrij te stellen. Gezien de vele vormen van samenleven en de vrijstelling van artikel 3, onderdeel b, van de Wet is daarvan afgezien en is de vrijstelling beperkt tot de verdelingen die vergelijkbaar zijn met de verdeling van een huwelijksgemeenschap.

4.2. Het Hof is van oordeel dat, nu het huis tot gezamenlijk hoofdverblijf strekt, het samenleven als genoemd in 2.3 samenwonen in de zin van artikel 15, lid 1, onderdeel g, van de Wet is. Het Hof neemt hierbij mede in aanmerking dat in het fiscale recht de situatie van inwonende ouders en kinderen steeds aangemerkt wordt als samenwonen en de onderhavige situatie naar het oordeel van het Hof een situatie is van inwonende ouders. De omstandigheid dat het huis een omvang heeft die het mogelijk maakt een keuken en sanitaire voorzieningen dubbel uit te voeren doet daar niet aan af. Evenmin doet daaraan af dat op enig tijdstip in de hal een wand is geplaatst. Vraag 3.1.1 moet derhalve bevestigend worden beantwoord.

4.3. In het onderhavige geval is, nu belanghebbendes ouders in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd, vóór de verdeling sprake van drie rechthebbenden, namelijk belanghebbende, belanghebbendes moeder en belanghebbendes vader. Na de verdeling is nog sprake van één rechthebbende, belanghebbende. De verkrijging op grond van een dergelijke verdeling is naar het oordeel van het Hof niet vrijgesteld. Immers, de tekst van de vrijstelling noch de strekking daarvan bieden daartoe de mogelijkheid. De tekst laat geen andere lezing toe dan dat sprake is van een verdeling tussen twee gerechtigden. De strekking van de vrijstelling is er op gericht enkel die verdeling nog vrij te stellen die vergelijkbaar zijn met de verdeling van een huwelijksgemeenschap.

Belanghebbendes stellingen dat zijn ouders als één rechthebbende dan wel als één samenwoner moeten worden beschouwd wordt door het Hof verworpen nu die stelling geen steun vindt in het recht. Het huwelijksgoederen-regime van belanghebbendes ouders, waarvoor zij destijds hebben gekozen, heeft tot gevolg dat ieder der echtelieden gerechtigd is tot de helft van de huwelijksgoederen gemeenschap en dus ook van de onverdeelde helft van het huis. Nu de overdrachtsbelasting wordt geheven per verkrijging van de verkrijger moet iedere verkrijger als een afzonderlijk gerechtigde worden beschouwd. Hoe een en ander in akten en registers staat vermeld doet daar niet aan af.

Belanghebbendes subsidiaire stelling wordt eveneens verworpen nu hij daarbij uitgaat van een onjuiste toepassing van de eigendomsverhouding. Ieder van de twee aanvankelijk gerechtigden dient namelijk gerechtigd te zijn voor een deel dat is gelegen tussen de 40 en 60%.

Het Hof begrijpt belanghebbendes beroep op het discriminatieverbod aldus dat het niet is toegestaan de vrijstelling enkel toe te passen in die gevallen waarbij twee gerechtigden een gemeenschap verdelen. Naar het oordeel van het Hof is die beperking echter wel toegestaan nu daaraan een redelijke en objectieve rechtvaardiging ten grondslag ligt. Belanghebbendes beroep op het discriminatieverbod moet derhalve worden verworpen.

Vraag 3.1.2 moet op grond van het vorenstaande bevestigend worden beantwoord.

4.4. Op grond van al het vorenstaande is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur zodat moet worden beslist als hierna vermeld.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.

Aldus vastgesteld op 6 september 2001 door M.E. van Hilten, lid van voormelde kamer, in tegenwoordigheid van C.A.F.M. Stassen, waarnemend-griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden

op: 6 september 2001

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.