Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 16-05-2001, AD4050, 98/04461
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 16-05-2001, AD4050, 98/04461
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 16 mei 2001
- Datum publicatie
- 5 oktober 2001
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2001:AD4050
- Zaaknummer
- 98/04461
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 98/04461.
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tiende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X BV te Y (hierna: de belanghebbende) tegen de door het hoofd van de eenheid Belastingdienst/Grote ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) gedane uitspraak van 31 augustus 1998 op haar bezwaarschrift betreffende de aan haar opgelegde aanslag vennootschapsbelasting nummer 1 over het jaar 1995 met dagtekening 29 april 1998.
1. Ontstaan en loop van het geding
De belanghebbende heeft over het jaar 1995 een aangifte vennootschapsbelasting ingediend naar een belastbare winst van ƒ 130.749 negatief en een belastbaar bedrag van nihil. De Inspecteur heeft met dagtekening 29 april 1998 aan de belanghebbende een aanslag vennootschapsbelasting over het jaar 1995 opgelegd. De Inspecteur heeft de belastbare winst gecorrigeerd met ƒ 135.967 tot ƒ 5.227 en het belastbare bedrag vastgesteld op ƒ 5.227. De belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar aangetekend. De Inspecteur heeft bij de bestreden uitspraak de aanslag verminderd naar een belastbaar bedrag van nihil.
De belanghebbende is tijdig en regelmatig tegen de bestreden uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van de belanghebbende een recht geheven van ƒ 80. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden in raadkamer ter zitting van het Hof van
21 maart 2001 te Breda. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens de belanghebbende, Q, alsmede, de Inspecteur.
De belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij en hij heeft deze voorgedragen. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt. Zonder bezwaar van de wederpartij heeft de belanghebbende bij zijn pleitnota drie bijlagen overgelegd.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast:
2.1. Op 3 februari 1997 heeft de belanghebbende een aangifte vennootschapsbelasting ingediend naar een belastbare winst van ƒ 130.749 negatief en een belastbaar bedrag van nihil.
2.2. Bij brief van 31 maart 1998 heeft de Inspecteur aangekondigd de aanslag vast te stellen met een correctie van ƒ 135.976 naar een belastbaar bedrag van ƒ 5.227.
2.3. Met dagtekening 29 april 1998 heeft de Inspecteur de aanslag vennootschapsbelasting over het jaar 1995 vastgesteld. Deze aanslag ziet er als volgt uit:
[afbeelding aanslagbiljet voor- en achterzijde]
2.4. In de brief van de Inspecteur aan de belanghebbende van 21 juli 1998 wordt opgemerkt:
‘(…) Ik kom derhalve slechts gedeeltelijk aan uw bezwaar tegemoet, maar verminder toch de aanslag tot nihil.
Overigens deel ik u mede dat het verlies van 1995 zal worden teruggewenteld naar 1993 (ƒ 22.012) en naar 1994 (ƒ 25.949), zodat na achterwaartse verliesverrekening er nog een te verrekenen verlies naar toekomstige jaren resteert van ƒ 36.262.
Binnenkort ontvangt u de verminderingsbeschikking en de beschikkingen voor de terugwenteling van het verlies van 1995 naar 1993 en 1994.
Indien u het niet eens bent met de uitspraak op uw bezwaar staan de voor u bekende beroepsmogelijkheden (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch) open.
(…)
2.5. De Inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan met dagtekening 31 augustus 1998. De uitspraak ziet er als volgt uit:
[afbeelding uitspraak op bezwaar voor- en achterzijde]
2.6. Gelet op het oordeel van het Hof hierna onder punt 4 kan vaststelling van de overige feiten achterwege blijven.
3. De mondelinge behandeling
3.1. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de belanghebbende het volgende naar voren gebracht:
Ik beschik evenmin als de Inspecteur over de originele aanslag en de originele uitspraak op bezwaar van 31 augustus 1998; ik heb slechts door de Inspecteur aan mij verstrekte duplicaten. Het duplicaat van de uitspraak op bezwaar van 31 augustus 1998 dat als bijlage 5 bij het vertoogschrift is gevoegd stemt naar mijn mening overeen met het origineel.
Uiteraard richten mijn grieven zich tegen het door de Inspecteur vastgestelde verlies en niet tegen het belastbare bedrag van nihil.
3.2. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de Inspecteur het volgende naar voren gebracht:
Het automatiseringssysteem heeft tot gevolg dat ik niet de originele aanslag van 29 april 1998 en de originele uitspraak op bezwaar van 31 augustus 1998 kan overleggen. Ik kan derhalve niet aannemelijk maken dat op de aanslag het verlies over 1995 bij voor bezwaar vatbare beschikking is vastgesteld.
De duplicaten worden handmatig gemaakt op de eenheid; dit verklaart waarom er verschillende duplicaten van de uitspraak op bezwaar tot de gedingstukken behoren.
Het duplicaat van de uitspraak op bezwaar van 31 augustus 1998 dat als bijlage 5 bij het vertoogschrift is gevoegd stemt naar mijn mening overeen met het origineel.
Ik ben op de hoogte van het besluit van de staatssecretaris van financiën van 30 november 1999, BNB 2000/70.
4. De gronden voor de beslissing
4.1. Het Hof is van oordeel, dat de Inspecteur, in strijd met het eerste en tweede lid van artikel 20a Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet VpB 1969), verzuimd heeft bij de vaststelling van de aanslag met dagtekening 29 april 1998 het verlies bij voor bezwaar vatbare beschikking vast te stellen op nihil.
4.2. Het Hof is van oordeel, dat de brief van 21 juli 1998 niet kan worden opgevat als een vaststelling van het verlies over het jaar 1995 als bedoeld in artikel 20a Wet VpB 1969 bij beschikking die voor bezwaar vatbaar is. Ten eerste wordt in die brief vermeld dat er nog verschillende beschikkingen, waaronder naar het Hof begrijpt mede is bedoeld de voor beroep vatbare uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag, zullen volgen. Ten tweede bevat die brief niet de mededeling als bedoeld in artikel 3:45 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Wet), dat bezwaar kan worden gemaakt, laat staan dat er wordt vermeld door wie, binnen welke termijn en bij welk orgaan bezwaar kan worden gemaakt. Immers, de zinsnede ‘Indien u het niet eens bent met de uitspraak op uw bezwaar staan de voor u bekende beroepsmogelijkheden (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch) open.’ heeft slechts betrekking op de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag en vermeldt niet de mogelijkheid van bezwaar tegen een eventuele voor bezwaar vatbare beschikking.
4.3. Het Hof is van oordeel, dat, weliswaar in strijd met het eerste en tweede lid van artikel 20a Wet VpB 1969, eerst bij de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag van 31 augustus 1998 een beschikking als bedoeld in artikel 20a, eerste lid Wet VpB 1969 is vastgesteld naar een verlies over het jaar 1995 van ƒ 84.223 (hierna: de beschikking), die voor bezwaar vatbaar is. Daarnaast heeft de Inspecteur op de uitspraak van het bezwaar tegen de aanslag van 31 augustus 1998, naar het Hof verstaat, onder het kopje ‘Toelichting van nog te verrekenen verliezen’ mededeling gedaan van de ultimo 1995 nog te verrekenen verliezen.
4.4. Het geschrift van de belanghebbende van 25 augustus 1998 kan - zoals de belanghebbende tijdens de mondelinge behandeling ook uitdrukkelijk heeft bevestigd -redelijkerwijs niet anders worden opgevat dan een bezwaar tegen de door de Inspecteur vastgestelde beschikking, waarin de Inspecteur het verlies over het jaar 1995 vaststelt op ƒ 84.223. Indien het Hof het vorenbedoelde geschrift zou beschouwen als een beroepschrift tegen de uitspraak van de Inspecteur van 31 augustus 1998, zou het Hof het beroep ongegrond moeten verklaren en de uitspraak moeten bevestigen, nu in die uitspraak - overeenkomstig belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag - het belastbare bedrag nader is vastgesteld op nihil.
4.5. Nu het Hof heeft vastgesteld dat het binnengekomen geschrift van 25 augustus 1998 bezwaren bevatte tegen de beschikking, terwijl geen voor beroep vatbare uitspraak is gedaan op een bezwaar tegen de beschikking, dient de conclusie te zijn dat het Hof ingevolge artikel 6:15, tweede lid, van de Wet het geschrift zo spoedig mogelijk als bezwaarschrift had moeten doorzenden aan de Inspecteur, onder gelijktijdige mededeling daarvan aan de afzender. Op de Griffie van het Hof is dit, overigens begrijperlijkerwijs, niet onderkend.
4.6. Het Hof zal de Griffier opdragen het geschrift van 25 augustus 1998 van de belanghebbende als bezwaarschrift tegen de beschikking door te zenden aan de Inspecteur en dit mede te delen aan de belanghebbende.
4.7.1. Bij de afhandeling van het geschrift door de Inspecteur heeft het volgende te gelden. Indien een bezwaar- of beroepschrift wordt ingediend bij een onbevoegd bestuursorgaan of bij een onbevoegde administratieve rechter, en zich niet een van de in artikel 6:15, derde lid, van de Wet genoemde gevallen voordoet waarin het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan bepalend is voor de vraag of het bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend, voorziet de Wet niet in de gevolgen van een verzuim van het onbevoegde orgaan het geschrift zo spoedig mogelijk door te zenden. Een dergelijk verzuim mag echter niet voor rekening van de indiener van het geschrift komen. Indien het geschrift binnen twee weken wordt doorgezonden, kan nog juist worden gesproken van een zo spoedig mogelijke doorzending. In overeenstemming hiermee moet bij doorzending op een later tijdstip het geschrift geacht worden te zijn ingediend bij het bevoegde orgaan twee weken na binnenkomst bij het onbevoegde orgaan (arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 8 december 1999, nummer 33 594, onder meer gepubliceerd in BNB 2000/38* en van 8 december 1999, nummer 34 984, onder meer gepubliceerd in BNB 2000/39*).
4.7.2. In dit geval is de beschikking gedagtekend op 31 augustus 1998 en is het geschrift op 27 augustus 1998 bij het Hof binnengekomen. Gelet op artikel 6:8 van de Wet is de bezwaartermijn aangevangen op 1 september 1998.
4.7.3. De Inspecteur dient bij de afhandeling van het doorgezonden geschrift te beoordelen of zich één van de in artikel 6:15, derde lid, van de Wet genoemde gevallen voordoet, in welk geval het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan, zijnde 27 augustus 1998, bepalend is voor het antwoord op de vraag of het bezwaarschrift tijdig is ingediend. In dat geval dient de Inspecteur vervolgens te beoordelen of zich één van de in artikel 6:10 van de Wet genoemde gevallen voordoet, waarbij de Inspecteur met name de onduidelijk geformuleerde brief van 21 juli 1998 in ogenschouw dient te nemen.
4.7.4. Mocht de Inspecteur tot het oordeel komen, dat zich niet één van de in artikel 6:15, derde lid, van de Wet genoemde gevallen voordoet dan volgt uit hetgeen is vermeld in punt 4.7.1 dat het bezwaarschrift moet worden geacht te zijn binnengekomen op 10 september 1998 (zijnde 27 augustus 1998 plus twee weken), en daaruit volgt dat het bezwaar in dat geval tijdig is ingediend. De Inspecteur kan bij de afhandeling van het geschrift de beoordeling van artikel 6:11 van de Wet derhalve achterwege laten.
5. Proceskosten en griffierecht
5.1. Nu het Hof ten onrechte het geschrift niet zo spoedig mogelijk heeft doorgezonden en het geschrift als beroepschrift in behandeling heeft genomen en ter zake van dit beroep van de belanghebbende door de Griffier een recht is geheven van ƒ 80 zal het Hof de Griffier opdragen dit recht aan de belanghebbende te restitueren.
5.2. Nu de belanghebbende ten onrechte in beroep is gekomen bij het Hof, omdat de Inspecteur in strijd met artikel 20a Wet VpB 1969 verzuimd heeft gelijktijdig met de aanslag een voor bezwaar vatbare beschikking vast te stellen, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur ingevolge artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken te veroordelen in de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van dit beroep bij het Hof in redelijkheid heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten fiscale procedures, vast op 2 punten x ƒ 710 (waarde per punt) x 1,5 (gewicht van de zaak) = ƒ 2.130.
6. Beslissing
Het Gerechtshof:
draagt de Griffier op het geschrift van 25 augustus 1998 aan de Inspecteur door te zenden als bezwaarschrift tegen de beschikking en de belanghebbende daarvan mededeling te doen;
draagt de Griffier op het door de belanghebbende gestorte griffierecht ten bedrage van ƒ 80 te restitueren;
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding van de belanghebbende tot een bedrag van ƒ 2.130 en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Aldus vastgesteld op 16 mei 2001 door P. Fortuin, lid van voormelde kamer, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, waarnemend-griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 16 mei 2001
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.