Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-09-2001, AD4053, 96/02350
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-09-2001, AD4053, 96/02350
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 6 september 2001
- Datum publicatie
- 5 oktober 2001
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2001:AD4053
- Zaaknummer
- 96/02350
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 96/02350
HET GERECHTSHOF TE ’S-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y, tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Ondernemingen te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de aan hem voor het jaar 1994 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1994.
1. Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 72.794,-, met toepassing van een belastingvrije som van fl. 5.925,-. Deze aanslag is, na tijdig daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een recht geheven van fl. 75,-.
De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, de Inspecteur heeft hierop gereageerd bij een conclusie van dupliek. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Hof van 6 oktober l999 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
Tijdens de zitting hebben partijen elk een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan aan het Hof en aan de wederpartij overgelegd. Het Hof rekent de pleitnota’s tot de processtukken.
Na de zitting heeft er tussen partijen een briefwisseling plaats- gevonden, waarbij de bepalingen van de artikelen 14 en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (tekst 1996) in acht zijn
genomen. Partijen hebben daarin te kennen gegeven dat het Hof zonder tweede mondelinge behandeling uitspraak kan doen.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter
zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende, geboren in januari 1967, is in het onderhavige jaar ongehuwd. Hij drijft in het jaar 1994 een akkerbouwbedrijf in de vorm van een éénmanszaak. Van 1 mei 1987 tot 17 januari 1992 heeft belanghebbende in maatschapverband met zijn vader het akkerbouwbedrijf uitgeoefend.
2.2. De oppervlakte van het akkerbouwbedrijf bedraagt ruim 60
hectare, deels in eigendom, deels gepacht. De opstallen worden, met uitzondering van één loods, eveneens gepacht.
2.3. Belanghebbende heeft in 1994 in zijn jaarstukken een kosten- egalisatiereserve (hierna: Ker) gevormd in verband met toekomstige kosten met betrekking tot noodzakelijke milieuvoorzieningen. De berekening van het aan de Ker gedoteerde bedrag ad fl. 30.000,- is als volgt:
machinepark fl. 40.000,- aanpassing aardappelkoeling fl. 40.000,- opvangbassin spuitmiddelen fl. 10.000,- milieuvriendelijke erfverharding fl. 25.000,- aanpassing machinepark fl. 20.000,- vloeistofdichte betonvloer dieseltank fl. 15.000,-
totale investering fl. 150.000,- te verdelen over 5 jaar, is per jaar fl. 30.000,-.
2.4. Op 8 juli 1998 is aan het bureau T B.V. (hierna: T) opdracht verstrekt voor het uitvoeren van een zogeheten milieunuldoorlichting op het door belanghebbende geëxploiteerde akkerbouwbedrijf. Dit onderzoek heeft ten doel inzicht te verschaffen in de bedrijfsvoering in relatie tot de huidige milieuwetgeving en knelpunten te signaleren. Het op 22 maart 1999 van dit onderzoek opgemaakte rapport (hierna: het T- rapport) bevat onder meer een raming van de kosten van het oplossen van de gesignaleerde knelpunten. Uit het T-rapport blijkt van een bedrag ad fl. 151.000,- voor direct verplicht te nemen maatregelen en van een bedrag ad fl. 350.000,- voor wenselijke maatregelen.
2.5. Er is op het bedrijf van belanghebbende geen sprake van bodemvervuiling. Evenmin is asbest verwerkt in de opstallen.
2.6. Ten tijde van de mondelinge behandeling, van belanghebbendes beroep had belanghebbende nog geen van de aanbevelingen uit het T-rapport opgevolgd. Met name had belanghebbende nog niet voldaan aan de per 1 oktober 1994 bestaande verplichting het zogeheten "meldingsformulier AmvB Akkerbouw” in te vullen. Aansluiting op het gemeentelijk rioleringsstelsel heeft ook nog niet plaatsgevonden.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is na de zitting uitsluitend nog in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende met een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 26 augustus 1998, nummer 33.417, onder meer gepubliceerd in BNB 1998/409*, per 31 december 1994 een voorziening kan vormen voor de investeringen die in het kader van huidige of komende milieuwetgeving noodzakelijk dan wel wenselijk zijn, een en ander gebaseerd op het tot de stukken behorende T-rapport.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. Hij is van mening
dat uit het genoemde arrest voortvloeit dat een voorziening kan worden gevormd voor de financiële gevolgen van de maatregelen die
hij op grond van de vigerende regels uit milieuoogpunt moet nemen en van de maatregelen waarvan het wenselijk is dat zij worden genomen. Op basis van de cijfers uit het T-rapport, genoemd onder 2.4 hiervoor, meent belanghebbende een voorziening te mogen vormen ter grootte van fl. 471.000,-.
De Inspecteur, daarentegen, meent dat de vorming van een voorziening in casu niet mogelijk is.
3.2. Partijen doen hun evenvermelde standpunten steunen op de
gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Ter zitting hebben partijen daar, zakelijk weergegeven, nog het volgende aan toegevoegd.
3.2.1.Belanghebbenèle:
De stelling dat fl. 30.000,- aan de Ker kan worden toegevoegd kan vervallen.
Nu de betreffende uitgaven niet direct na 1994 zijn gedaan kan in ieder geval circa 10 % van fl. 471.000,- , dat wil zeggen fl. 47.000,- als voorziening worden gevormd.
3.2.2.De Inspecteur:
Ik heb kennisgenomen van de enveloppe waarin het beroepschrift is verzonden en trek daarom mijn stelling in dat belanghebbende niet ontvankelijk is in zijn beroep .
Indien er naar het oordeel van het Hof een voorziening kan worden gevormd kan ik mij verenigen met de door belanghebbende voorgestane 10%.
3.3. Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van fl. 31.199,-. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. De Hoge Raad heeft in zijn hiervóór genoemde arrest nr. 33.417 geoordeeld dat voor toekomstige uitgaven een passiefpost op de balans kan worden gevormd indien er voldaan is aan een drietal voorwaarden:
1. de uitgaven moeten hun oorsprong vinden in feiten of omstandig- heden die zich in de periode voorafgaande aan de balansdatum hebben voorgedaan,
2. de uitgaven moeten ook overigens aan die periode kunnen worden toegerekend en
3. terzake van de uitgaven moet een redelijke mate van zekerheid bestaan dat zij zich zullen voordoen.
4.2. In zijn arresten van 23 december 1998, nr. 34.191, gepubliceerd in onder meer BNB 1999/79, en van 20 juli 1999, nr. 33.357, gepubliceerd in onder meer BNB 1999/338c*, heeft de Hoge Raad dit oordeel bevestigd.
4.3. Belanghebbende heeft een rapport op laten maken dat aangeeft in welke mate hij maatregelen moet nemen om in de toekomst te kunnen
voldoen aan de aan een akkerbouwbedrijf door met name milieuwetgeving opgelegde regels.
Naar het oordeel van het Hof is er in de onderhavige situatie dan
ook geen sprake van feiten of omstandigheden die zich in de periode voorafgaande aan de balansdatum hebben voorgedaan. Uit de feiten blijkt immers dat belanghebbende zonder het doen van welke uitgaven dan ook zijn bedrijf zou kunnen staken.
Reeds om die reden moet de vorming van een voorziening zoals beoogd door belanghebbende worden afgewezen.
4.4. Het Hof merkt met betrekking tot de derde onder 4.1 genoemde voorwaarde nog het volgende op. Het T-rapport bevat een groot aantal voorstellen die worden aangeduid als verbeteringsvoorstellen. Gelet op het karakter van deze voorstellen en het feit dat tussen de balansdatum 31 december 1994 en de datum van de mondelinge behandeling een periode van vijf jaar is verstreken zonder dat er uitvoering is gegeven aan de voorstellen gedaan in het T- rapport, is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet heeft
voldaan aan de op hem rustende bewijslast aannemelijk te maken dat ter zake van die uitgaven een redelijke mate van zekerheid bestaat dat zij zich zullen voordoen.
4.5. Tenslotte merkt het Hof nog op dat het T-rapport met name melding maakt van toekomstige investeringen waarvan goed koopmansgebruik eist dat zij als bedrijfsmiddelen geactiveerd worden; voor dergelijke investeringen is het vormen van een voorziening niet mogelijk. Ook om die reden dient belanghebbendes beroep te worden verworpen.
4.6. Gelet op het onder 4.3 tot en met 4.5 overwogene is in de onderhavige situatie het vormen van een voorziening op de balans per 31 december 1994 naar het oordeel van het Hof niet mogelijk. Het beroep van belanghebbende dient derhalve te worden afgewezen en de bestreden uitspraak te worden bevestigd.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus vastgesteld op 6 september 2001 door G.J. van Muijen, voorzitter, M.E. van Hilten en A.C. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, waarnemend- griffier, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 6 september 2001
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffie- recht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.