Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 12-10-2001, AD5037, 97/00960
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 12-10-2001, AD5037, 97/00960
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 12 oktober 2001
- Datum publicatie
- 2 november 2001
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2001:AD5037
- Zaaknummer
- 97/00960
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 97/00960
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, derde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (België) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid particulieren/ondernemingen buitenland te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de haar opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1994.
1. Ontstaan en loop van het geding
De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 388.700,--.
Na bezwaar heeft de Inspecteur op ƒ 327.765,-- van dat belastbaar inkomen het bijzonder tarief van artikel 57, lid 1, letter g, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet)toegepast.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 8 december 1999 te 's-Hertogenbosch Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en, deels daarvan afwijkend, het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende is geboren op in september 1948 en woonde in 1994 in Y.
Zij was van 1 oktober 1974 tot 31 juli 1986 in dienst van een Belgische vestiging van het U-concern.
Zij was van 1 augustus 1986 tot 1 juli 1994 in dienst van een Nederlandse vestiging van het U-concern, laatstelijk U BV (hierna: de BV). De dienstbetrekking werd voor 79% feitelijk in Q uitgeoefend en voor 21% in Y.
2.2. Ter gelegenheid van haar ontslag ontving belanghebbende van de BV een schadeloosstelling van ƒ 500.000,-- (hierna: de schadeloosstelling), blijkens de daartoe op 15 juli 1994 tussen belanghebbende en de BV te Q gesloten 'termination agreement' strekkende
'(…)to compensate loss of income during the coming years or to supplement any social security payments.'.
De kantonrechter te Q heeft zulks bij beschikking van juli 1994 bevestigd.
Belanghebbende woonde op dat moment (en sinds 1992) in Y (België).
2.3. Van de schadeloosstelling is slechts ƒ 325.000,-- (65% van ƒ 500.000,--) in de inkomstenbelasting betrokken omdat tot 31 juli 1994 op verzoek van belanghebbende en de BV de zogenaamde '35%-regeling' (als bedoeld in een Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 4 juni 1992, nr. DB92/922) tot 31 juli 1994 van toepassing was.
2.4. De Inspecteur heeft die ƒ 325.000,-- geheel belast, aanvankelijk progressief, maar na uitspraak op het bezwaar van belanghebbende naar het bijzonder tarief van 45%, als bedoeld in artikel 57, lid 1, letter g, van de Wet (hierna: het bijzonder tarief).
2.5. Belanghebbende doet een beroep op artikel 15, lid 1, van de Overeenkomst tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen naar het inkomen en naar het vermogen en tot het vaststellen van enige andere regelen verband houdende met belastingheffing, gesloten te Brussel op 19 oktober 1970, hierna kortweg: het Verdrag.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is na de zitting uitsluitend nog in geschil het antwoord op de volgende vraag.
Mist Nederland onder artikel 15, lid 1, van het Verdrag 21 % van het heffingsrecht ten aanzien van de schadeloosstelling?
Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend. De Inspecteur beantwoordt die vraag ontkennend.
Partijen zijn het er ter zitting over eens geworden dat bij bevestigende beantwoording van die vraag het belastbaar inkomen moet worden vastgesteld op ƒ 319.640,-- waarvan ƒ 258.705,-- belast naar het bijzonder tarief en dat bij ontkennende beantwoording van die vraag de uitspraak moet worden bevestigd.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting geen argumenten toegevoegd.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 319.640,--.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. Belanghebbende woonde in 1994 in België. De schadeloosstelling werd haar in 1994 toegekend door de BV, een Nederlandse werkgever. Gesteld noch gebleken is dat de uitkering onder artikel 19 van het verdrag zou vallen. Partijen gaan er, mede gelet op Hoge Raad 3 mei 2000, nr.34 361, BNB 2000/296, naar het oordeel van het Hof thans terecht van uit dat de schadeloosstelling uitsluitend valt onder artikel 15, lid 1 van het Verdrag.
4.2. Beslissend is blijkens Hoge Raad 10 augustus 2001, nr 35761,
in deze en dergelijke gevallen uitsluitend in welk land de dienstbetrekking feitelijk werd uitgeoefend.In het onderhavige geval, waarin de dienstbetrekking voor 21% feitelijk in België werd uitgeoefend, is dan naar het oordeel van het Hof 21% van de schadeloosstelling ter belastingheffing aan België toegewezen.
4.3. Het gelijk is op grond van al het vorenoverwogene aan belanghebbende. Voor dat geval zijn partijen het eens dat moet worden beslist als hierna vermeld.
5. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Het Hof stelt deze vast op 2 maal ƒ 710,-- maal 1,5 (wegingsfactor)is ƒ 2.130,--.
6. Beslissing
Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak, vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 319.640,--, waarvan ƒ 258.705,-- belast naar het bijzonder tarief, gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van ƒ 80,--, veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van ƒ 2.130,-- en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten aan haar moet vergoeden.
Aldus vastgesteld op 12 oktober 2001 door A.J. van Soest, voorzitter, P.J.M. Bongaarts en W.F.G. Wijnen, in tegenwoordigheid van C.A.F.M. Stassen, waarnemend-griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden
op: 12 oktober 2001
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een
beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ
's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak
overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie
is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.