Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-10-2001, AD6770, 99/01264
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-10-2001, AD6770, 99/01264
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 23 oktober 2001
- Datum publicatie
- 7 december 2001
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2001:AD6770
- Zaaknummer
- 99/01264
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 99/01264
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede meervoudige Belastingkamer, op het beroep van Tennisvereniging X te Y tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op haar bezwaarschrift betreffende de haar zonder verhoging opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak 1 augustus 1997 tot 1 augustus 1998, aanslagnummer 1.
De mondelinge behandeling:
De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 9 oktober 2001 te
's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer A, penningmeester van belanghebbende, de heer B, belastingadviseur te Q, alsmede, namens de Inspecteur, de heer C, verbonden aan de vorengenoemde eenheid van de rijksbelastingdienst.
Na behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 23 oktober 2001, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.
De beslissing:
Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak alsmede de
naheffingsaanslag;
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belang-
hebbende tot een bedrag van fl. 1.420,= onder aanwijzing van
de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze
kosten moet vergoeden; en
gelast dat door de Inspecteur aan belanghebbende het door
deze gestorte griffierecht ad fl. 85,= wordt vergoed.
De gronden:
(1) In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende voor bedrijfsdoeleinden heeft beschikt over in eigen bedrijf vervaardigde goederen, een en ander in de zin van artikel 3, eerste lid, onderdeel h, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of in casu sprake is van vervaardigen.
(2) Naar het oordeel van het Hof bezit het pand binnen het geheel van het tenniscomplex, bestaande uit het pand plus vier tennisbanen, een zodanige mate van zelfstandigheid dat het afzonderlijk in aanmerking moet worden genomen. Hieruit volgt dat beoordeeld moet worden of het pand als gevolg van de verbouwing vervaardigd is in de zin van artikel 3, eerste lid, onderdeel h, van de Wet.
(3) In zijn arrest van 14 mei 1985, nr. 139/84 (Van Dijk's Boekhuis; onder meer te kennen uit BNB 1985/335) heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen als zijn oordeel gegeven dat er slechts sprake is van "vervaardigen" in de zin van de omzetbelasting, indien een opdrachtnemer een nieuw goed maakt uit materialen die de opdrachtgever hem heeft verstrekt, en dat er een nieuw goed is wanneer door het werk van de opdrachtnemer een goed ontstaat waarvan de functie volgens de in het maatschappelijk verkeer gangbare opvattingen verschilt van de functie die de verstrekte materialen hadden. Het Hof overwoog daartoe onder meer dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een nieuw goed in bovenbedoelde zin het gebruik dat van het goed kan worden gemaakt in aanmerking moet worden genomen.
(4) In aanmerking nemende
- dat het gebruik dat van het pand kan worden gemaakt, te weten
als kleed- en wasgelegenheid alsmede als kantinefaciliteit,
ongewijzigd is gebleven,
- dat de oppervlakte van het pand niet is gewijzigd,
- dat het uiterlijk van het pand niet ingrijpend is gewijzigd
door het aanbrengen dan wel het verplaatsen van schuifpuien,
ramen en deuren en het gedeeltelijk enigszins verhogen van
het dak,
een en ander tezamen en in onderling verband beschouwd, is het Hof van oordeel dat naar maatschappelijke opvattingen in casu geen sprake is van vervaardigen in bovenbedoelde zin.
(5) Gelet op het vorenoverwogene is het gelijk derhalve aan de zijde van belanghebbende. Voor dit geval is niet in geschil dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd.
(6) In de omstandigheid dat het beroep gegrond is, vindt het Hof, nu bijzondere omstandigheden niet zijn gesteld of gebleken, aanleiding de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, met inachtneming van het bepaalde in het Besluit proceskosten fiscale procedures, op 2 (punten) x fl. 710,= (waarde per punt) x 1 (gewicht van de zaak) is fl. 1.420,=.
(7) Nu het beroep gegrond is, dient de Inspecteur, gelet op het bepaalde in artikel 5, zevende lid, eerste volzin, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, aan belanghebbende het door haar voor deze zaak gestorte griffierecht ad fl. 85,= te vergoeden.
(8) Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als eerder vermeld.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
Aldus vastgesteld op 23 oktober 2001 door M.E. van Hilten, voorzitter, P. Fortuin en J.W. Verstraate, en op die datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, waarnemend-griffier.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 1 november 2001
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak dit gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht voor belanghebbende fl. 150,=. Het bestuursorgaan is voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak eveneens een griffierecht van fl. 150,= verschuldigd.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.