Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-02-2002, AD9742, 98/04993

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-02-2002, AD9742, 98/04993

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
14 februari 2002
Datum publicatie
4 maart 2002
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2002:AD9742
Zaaknummer
98/04993

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 98/04993

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, zesde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van mevrouw X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de haar opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1993.

1. Ontstaan en loop van het geding

Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd welke aanslag na een door belanghebbende daartegen ingediend bezwaarschrift bij de bestreden uitspraak is verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 38.118,--.

Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 11 september 2001 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de echtgenoot van belanghebbende, de heer A, als gemachtigde van belanghebbende, tot bijstand vergezeld van de heer B, beiden werkzaam bij C Accountants te D, alsmede de Inspecteur.

Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en een exemplaar daarvan overgelegd aan het Hof en aan de Inspecteur. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende is tot 1 april 1995 firmant in een in de vorm van een v.o.f. met haar echtgenoot uitgeoefende tandartsenpraktijk (hierna: de onderneming). Met ingang van die datum is de onderneming ingebracht in een daartoe opgerichte besloten vennootschap (hierna: de B.V.).

2.2. Belanghebbende heeft op 17 september 1993 de onverdeelde halve eigendom verkregen van een vrijstaand woonhuis (hierna: de woning) met separaat, ongeveer vijf meter achter en hoofdzakelijk naast de woning gelegen, een berging met drie garageboxen (hierna: de garage) en oprit aan de A straat 1 te Y (de woning, de garage, de oprit, de ondergrond en de tuin hierna tezamen te noemen: de onroerende zaak). De andere onverdeelde helft van de onroerende zaak is aangekocht door de echtgenoot van belanghebbende.

2.3. De garage is bestemd om na verbouwing te worden gebruikt als praktijkruimte van de onderneming. De naast de woning gelegen oprit en de aanliggende groenstrook zijn hoofdzakelijk bestemd als toegang tot en parkeergelegenheid van de in gebruik te nemen praktijkruimte. Verder is één kamer in de woning bestemd om te worden gebruikt als kantoorruimte. Laatstgenoemde ruimte heeft een oppervlakte van 18 m2 en maakt ongeveer 6% uit van de totale inhoud van de woning. Het archief van de onderneming wordt op de zolder van de woning bewaard.

2.4. Voorafgaande aan de onder 2.2. bedoelde aankoop is door belanghebbende en haar echtgenoot bij brief van 28 juni 1993 schriftelijk aan de Inspecteur verzocht te bevestigen dat de onroerende zaak geheel als keuzevermogen wordt aangemerkt. De Inspecteur heeft dit verzoek afgewezen en belanghebbende medegedeeld dat naar zijn mening de garage als verplicht bedrijfsvermogen moet worden geëtiketteerd, de oprit met parkeerplaatsen tot het keuzevermogen moet worden gerekend, waarbij de oprit met parkeerplaatsen als bedrijfsvermogen kan worden geëtiketteerd en de woning als verplicht privé-vermogen moet worden geëtiketteerd.

2.5. Begin 1995 hebben belanghebbende en haar echtgenoot besloten de onderneming per 1 april 1995 in te brengen in een daartoe op te richten B.V. Bij deze inbreng is de woning, op dat moment naar belanghebbendes opvatting aan te merken als bedrijfsvermogen, tegen de waarde in bewoonde staat (60% van de waarde in vrije staat) naar het privé-vermogen overgebracht.

2.6. In 1996 is aangevangen met de verbouwing van de garage tot praktijkruimte, waarna deze per 1 juni 1997 door de B.V. in gebruik is genomen. De tandartspraktijk werd tot dat moment uitgeoefend in een elders gehuurde praktijkruimte. De huurovereenkomst ter zake van de laatst vermelde praktijkruimte, met een looptijd tot en met 1996, is met vijf maanden verlengd tot juni 1997.

2.7. In de jaarstukken bij de aangifte 1993 wordt de onroerende zaak geheel tot het privé-vermogen gerekend. De aanslag 1993, gedagtekend 28 februari 1995, is conform de aangifte opgelegd. Belanghebbende heeft hiertegen op 5 april 1995 bezwaar aangetekend en gesteld dat de onroerende zaak keuzevermogen is en als bedrijfsvermogen moet worden aangemerkt. De Inspecteur heeft het bezwaar afgewezen en zijn standpunt als onder 2.4. weergegeven gehandhaafd.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. In geschil is, naar het Hof uit de stukken opmaakt en hetgeen partijen in aanvulling daarop ter zitting hebben verklaard, uitsluitend nog de vermogensetikettering van de woning.

3.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de woning als keuzevermogen moet worden aangemerkt waarbij belanghebbende ervoor kiest de woning tot haar bedrijfsvermogen te rekenen.

De Inspecteur stelt zich primair op het standpunt dat de woning als verplicht privé-vermogen moet worden aangemerkt.

Subsidiair is de Inspecteur blijkens zijn toelichting ter zitting, naar het Hof verstaat, van mening dat, zo er ten aanzien van de woning al sprake zou zijn van keuzevermogen, het belanghebbende in redelijkheid niet vrijstaat de woning tot het bedrijfsvermogen te rekenen, nu het ten tijde van het kenbaar maken van de keuze al vaststond dat de onderneming per 1 april 1995 zou worden ingebracht in een B.V., waarbij de woning naar privé zou worden overgebracht.

3.3. Tussen partijen is niet in geschil dat indien het gelijk aan de zijde van belanghebbende is, het belastbaar inkomen moet worden vastgesteld op ƒ 27.731,-- en indien het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is, zowel ten aanzien van zijn primaire als zijn subsidiaire stelling, het belastbaar inkomen conform de in de bestreden uitspraak opgenomen opstelling, dient te worden vastgesteld op ƒ 38.118,--.

4. Overwegingen omtrent het geschil

4.1. Tot het keuzevermogen behoren die vermogensbestanddelen die enige band met de bedrijfsuitoefening hebben zonder dat deze uitsluitend voor de bedrijfsuitoefening worden gebruikt. Het is afhankelijk van de wil van de belastingplichtige zoals hij die in zijn verhouding tot de fiscus tot uitdrukking brengt of een dergelijk vermogensbestanddeel tot het bedrijfsvermogen behoort, mits hij daarbij de grenzen der redelijkheid niet overschrijdt.

4.2. Nu vaststaat dat de woning niet alleen bestemd was om te worden gebruikt ten behoeve van de bewoning door belanghebbende en haar echtgenoot maar ook deels bestemd was om te worden gebruikt ten behoeve van de onderneming, is het Hof van oordeel dat de woning als keuzevermogen moet worden aangemerkt. In zoverre faalt de primaire stelling van de Inspecteur. Belanghebbende is in beginsel vrij de woning als privé-vermogen dan wel als bedrijfsvermogen aan te merken, voor zover zij bij het maken van haar keuze de grenzen der redelijkheid niet overschrijdt.

4.3. Vaststaat dat het moment waarop belanghebbende en haar echtgenoot, bij bezwaarschrift van 5 april 1995, de definitieve keuze met betrekking tot de etikettering van de woning per 17 september 1993 aan de Inspecteur kenbaar maken, nagenoeg samenvalt met de inbrengdatum van de onderneming in de B.V. per 1 april 1995 en dat belanghebbende en haar echtgenoot, ter gelegenheid van laatstgenoemde inbreng, de woning willen overbrengen naar het privé-vermogen. Nu het op of omstreeks het moment van het uitbrengen van haar keuze ter zake van de etikettering van de woning als bedrijfsvermogen voor belanghebbende vaststond dat de woning per 1 april 1995 naar het privé-vermogen zou worden overgebracht, overschrijdt belanghebbende de grenzen der redelijkheid de woning per 17 september 1993 tot haar beroepsvermogen te rekenen.

4.4. Gelet op het vorenoverwogene, is het Hof van oordeel dat de woning niet tot het bedrijfsvermogen van belanghebbende behoort, maar tot haar privé-vermogen. Dit oordeel is in overeenstemming met het door de Inspecteur ter zitting ingenomen subsidiaire standpunt, zodat het gelijk aan zijn zijde is. Voor dat geval is niet in geschil dat de aanslag dient te worden vastgesteld op een naar een belastbaar inkomen van ƒ 38.118,--.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak

Aldus vastgesteld op 14 februari 2002 door J. Huige, lid van voormelde kamer, en op die dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van C.A. Blokx-van Roosmalen, waarnemend-griffier.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden

op: 14 februari 2002

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een

beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ

's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak

overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie

is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.