Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 08-02-2002, AE0015, 01/01312

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 08-02-2002, AE0015, 01/01312

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
8 februari 2002
Datum publicatie
11 maart 2002
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2002:AE0015
Zaaknummer
01/01312

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 01/01312

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

UITSPRAAK

Uitspraak van de Voorzieningenrechter van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch als bedoeld in artikel 8:84, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op na te melden verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb van mevrouw X te Y, Spanje (hierna: verzoekster).

1. Ontstaan en loop van het geding

Met dagtekening 18 augustus 2000 heeft het Hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen Buitenland te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) aan verzoekster een brief gezonden waarvan de zakelijke inhoud, voor zover te dezen van belang - luidt als volgt:

"Het aangiftebiljet 1996 is door u ingediend op 6 juni 2000. Een aangifte moet binnen 3 jaar na afloop van het kalenderjaar zijn gedaan. Het aangiftebiljet 1996 had uiterlijk op 31 december 1999 bij de belastingdienst binnen moeten zijn.

Als het aangiftebiljet is ingediend is na 31 december 1999 maar voor 31 december 2001 kunt u in aanmerking komen voor een teruggave, maar alleen als deze teruggave meer dan f 1000,- bedraagt.

U heeft te laat aangifte gedaan en de teruggave blijkt f 94 te zijn.

Beslissing.

De inspecteur besluit over het jaar 1996 geen aanslag op te leggen en verrekening van voorheffing achterwege te laten".

Tegen de in deze brief neergelegde beslissing heeft verzoekster bij schrijven van 4 december 2000 met bijlagen, ingekomen op 5 december 2000, beroep ingesteld bij het Hof.

Bij ditzelfde schrijven heeft verzoekster op de voet van het bepaalde in artikel 8:81 van de Awb verzocht ter zake een voorlopige voorziening te treffen, hierin bestaande dat de heffing van premies ingevolge de Ziekenfondswet van verzoekster wordt beëindigd totdat in de bodemprocedure omtrent de rechtmatigheid van een dergelijke heffing is beslist.

Ter zake van dit verzoek heeft de Griffier van verzoekster een recht geheven van fl. 60,=.

2. Vaststaande feiten

Verzoekster - geboren in 1931, in het bezit van de Spaanse nationaliteit en gehuwd - is op 21 december 1966 vanuit Nederland geremigreerd naar Spanje, alwaar zij ook gedurende het gehele jaar 1996 woonachtig was.

Vanaf 1 oktober 1996 geniet zij een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet. Op deze uitkering wordt premie ingevolge de Ziekenfondswet ingehouden.

3. Gronden van het verzoek

Voor de gronden van het verzoek verwijst de President kortheidshalve naar het verzoekschrift van 4 december 2000, met bijlagen, en de door verzoekster met dagtekening 27 december 2000 ingediende nadere stukken.

4. Beoordeling van het verzoek

4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 27, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen jo. het bepaalde in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan indien tegen een besluit bij het gerechtshof beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij het gerechtshof, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van het gerechtshof dat bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

4.2. Vaststaat dat het aangiftebiljet Inkomstenbelasting/Premie volksverzekeringen 1996 op 6 juni 2000 door verzoekster is ingediend. Dit betekent dat de aangifte niet tijdig - dat wil hier zeggen binnen drie jaar na afloop van het kalenderjaar nu gesteld noch gebleken is dat de Inspecteur evengenoemde termijn van drie jaar heeft verlengd - is gedaan.

In de resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 25 maart 1991, BNB 1991/143, - waar de Inspecteur kennelijk het oog op heeft gehad - is onder meer bepaald dat indien het aangiftebiljet is ingeleverd na het verstrijken van de termijn van drie jaar, maar binnen vijf jaar na afloop van het kalenderjaar en het terug te geven bedrag van de gezamenlijke voorheffingen fl. 1.000,= of meer bedraagt, toch een aanslag wordt opgelegd. De Inspecteur heeft evenwel bij brief van 18 augustus 2000 aan verzoekster medegedeeld dat hij heeft besloten geen aanslag over het jaar 1996 op te leggen, kennelijk omdat hij van mening is dat niet aan de in de vorenbedoelde resolutie gestelde voorwaarden is voldaan. Deze mededeling is naar het voorlopig oordeel van de Voorzieningenrechter - gelet op de strekking en de inhoud ervan - aan te merken als een op de voet van artikel 12 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen genomen beschikking, waartegen de rechtsmiddelen van bezwaar en beroep open staan.

4.3. Verzoekster heeft tegen deze - voor bezwaar vatbare - beschikking bij schrijven van 4 december 2000 met bijlagen, bij het Gerechtshof ingekomen op 5 december 2000, beroep ingesteld. Gelet op het bepaalde in artikel 6:15, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht had het Hof dit geschrift zo spoedig mogelijk dienen door te zenden aan de Inspecteur. Nu dit niet is geschied, dient naar het oordeel van de Voorzieningenrechter het Hof de griffier te gelasten het geschrift alsnog door te zenden aan de Inspecteur onder gelijktijdige mededeling daarvan aan verzoekster.

4.4. Tot het met betrekking tot evenbedoelde beschikking treffen van een voorlopige voorziening bestaat kennelijk geen grond, nu niet voor twijfel vatbaar is dat premies ingevolge de Ziekenfondswet niet zijn aan te merken als voorheffingen als bedoeld in artikel 64, vierde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1996) en van het in deze beschikking vermelde bedrag van fl. 94,= niet kan worden gezegd dat onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een dergelijke voorziening vereist.

4.5. Het onderhavige verzoek strekt ertoe de heffing van premies ingevolge de Ziekenfondswet van verzoekster te doen beëindigen totdat in een bodemprocedure omtrent de rechtmatigheid van een dergelijke heffing is beslist.

4.6. Nu de rijksbelastingdienst geen enkele bemoeienis heeft met betrekking tot de heffing en de inhouding van premies ingevolge de Ziekenfondswet als de onderhavige, kan er geen twijfel over bestaan dat het Gerechtshof niet bevoegd is en ook nimmer bevoegd kan worden in de hoofdzaak. De Voorzieningenrechter is derhalve in dezen kennelijk onbevoegd.

4.7. Nu de Voorzieningenrechter kennelijk onbevoegd is, dan wel het verzoek kennelijk ongegrond is, doet de Voorzieningenrechter, met toepassing van de in het derde lid van artikel 8:83 van de Awb daartoe verleende bevoegdheid, uitspraak zonder toepassing van het eerste lid van dat artikel.

5. Proceskosten en griffierecht

5.1. Nu de Voorzieningenrechter kennelijk onbevoegd is, dan wel het verzoek kennelijk ongegrond is, en bijzondere omstandigheden niet zijn gesteld of gebleken, acht de Voorzieningenrechter geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de door verzoekster gemaakte proceskosten.

5.2. De Voorzieningenrechter vindt geen aanleiding te bepalen dat de Inspecteur het door verzoekster betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk dient te vergoeden.

6. Beslissing

Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als volgt:

De Voorzieningenrechter verklaart zich onbevoegd tot het treffen van een voorlopige voorziening, dan wel wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Meijer, voorzieningenrechter, en

op 8 februari 2002 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. Th.A.J. Kock, waarnemend-griffier.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 8 februari 2002