Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 01-02-2002, AE0016, 98/03573

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 01-02-2002, AE0016, 98/03573

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
1 februari 2002
Datum publicatie
11 maart 2002
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2002:AE0016
Zaaknummer
98/03573

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 98/03573

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, zesde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de vennootschap onder firma V.O.F. X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Ondernemingen te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de haar opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak 4 april 1997 tot en met 31 december 1997, aanslagnummer 1.

1. De mondelinge behandeling

De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 11 december 2001 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, tot bijstand vergezeld van de heren A en B beiden wonende te Y, vennoten van belanghebbende, alsmede, de Inspecteur.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende exploiteert met ingang van april 1997 in de vorm van een vennootschap onder firma een shoarma/grillroom te Y onder de naam V.O.F. X. De vennoten van belanghebbende zijn de heren A en B voornoemd.

2.2. Belanghebbende is ondernemer in de zin van artikel 7, van de Wet op de omzetbelasting 1968, tekst 1997 (hierna: de Wet OB).

Naar aanleiding van de omstandigheid dat belanghebbende medio maart 1998 voor de Wet OB nog niet als ondernemer was aangemeld bij de Belastingdienst, heeft de Inspecteur op 26 maart 1998 aan belanghebbende over het tijdvak 4 april 1997 tot en met 31 december 1997 een naheffingsaanslag omzetbelasting tot een bedrag van

fl. 15.000,-- opgelegd en haar alsnog een aangiftebiljet omzetbelasting uitgereikt. Belanghebbende heeft op 9 april 1998 bezwaar tegen deze naheffingsaanslag gemaakt en zij heeft op 29 april 1998 alsnog een aangifte omzetbelasting ingediend, vermeldende een totaal te betalen/terug te vragen bedrag van nihil, berekend als volgt:

Totaal verschuldigde omzetbelasting: fl. 6.416,--

In aftrek te brengen voorbelasting o.g.v.

artikel 15 van de Wet OB: fl. 2.990,--

Totaal verschuldigd: fl. 3.426,--

Aftrek o.g.v. artikel 25 van de Wet OB

(Kleine-ondernemersregeling (hierna: de KOR)): fl. 3.426,--

Resteert te betalen: fl. 0,--

Naar aanleiding van het ingediende bezwaarschrift en de ingediende aangifte is de naheffingsaanslag bij de bestreden uitspraak verminderd met fl. 13.384,-- tot een bedrag van fl. 1.616,--, berekend als volgt:

Per saldo verschuldigde omzetbelasting: fl. 3.426,--

Aftrek o.g.v. de KOR:

(fl. 4.150,-- -/- fl. 3.426,--) * 2,5 = fl. 1.810,--

Resteert te betalen: fl. 1.616,--

Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. In geschil is uitsluitend het antwoord op de vraag of in het onderhavige geval voor de toepassing van de KOR één- dan wel twee maal aanspraak bestaat op de vermindering als bedoeld in artikel 25, lid 1, van de Wet OB. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of voor de toepassing van de omzetbelasting belanghebbende zelf, of ieder van de vennoten afzonderlijk als ondernemer moeten worden aangemerkt.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de KOR het recht op vermindering van belasting koppelt aan de ondernemer als natuurlijk persoon, zodat de KOR per firmant dient te worden toegepast.

De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende de ondernemer is in de zin van de Wet OB, zodat de KOR slechts eenmaal toegepast kan worden, en wel op belanghebbende. De Inspecteur beroept zich daarbij op Bijlage K, paragraaf 3, van het onderdeel "Kleine-ondernemersregeling" van de Toelichting op de Wet OB.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting heeft belanghebbende daar nog het volgende aan toegevoegd:

Ik beroep mij op artikel 7, lid 4 van de Wet OB. Op grond van dit artikel kunnen zij die voor wat betreft de heffing van omzetbelasting een eenheid willen vormen, daarom verzoeken. Indien een vennootschap onder firma automatisch een eenheid vormt, dan zou het verzoek als bedoeld in dit artikel overbodig zijn. Alleen indien een dergelijk verzoek wordt gedaan, kan derhalve sprake zijn van een eenheid. De toelichting op de Wet OB waar de Inspecteur zich op beroept, kan niet anders worden uitgelegd dan de wet.

De Inspecteur heeft ter zitting geen argumenten aan zijn standpunt toegevoegd.

3.3. Tussen partijen is niet in geschil dat indien het gelijk aan de zijde van belanghebbende is, de bestreden uitspraak alsmede de naheffingsaanslag dienen te worden vernietigd en dat indien het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is, de bestreden uitspraak dient te worden bevestigd.

4. Overwegingen omtrent het geschil

4.1. Ingevolge artikel 25, lid 1, van de Wet OB, is de KOR alleen van toepassing, indien een ondernemer een natuurlijk persoon is die in Nederland woont of is gevestigd dan wel aldaar een vaste inrichting heeft.

4.2. In bijlage K, paragraaf 3, van het onderdeel "Kleine-ondernemersregeling" van de Toelichting op de Wet OB, wordt het volgende vermeld:

"Natuurlijke personen

De vermindering geldt alleen voor natuurlijke personen. Rechtspersonen (NV's, verenigingen, stichtingen enz.), niet-rechtspersoonlijkheid bezittende verenigingen en doelvermogens zijn dus van de vermindering uitgesloten. Onder natuurlijke personen kunnen echter ook de maatschap, de vennootschap onder firma, de commanditaire vennootschap (mits niet op aandelen) en soortgelijke samenwerkingsverbanden tussen natuurlijke personen worden gerangschikt."

4.3. Artikel 7, lid 1 van de Wet OB bepaalt dat ondernemer is ieder die een bedrijf zelfstandig uitoefent. De term "ieder" moet worden uitgelegd in het licht van de feiten en de maatschappelijke omstandigheden. Bij een samenwerking van personen, zoals in casu een vennootschap onder firma, die in het maatschappelijk verkeer, naar buiten, als eenheid optreedt, is niet elk van de samenwerkende personen ondernemer maar vormt de combinatie een ondernemer. Dit klemt temeer nu voor de omzetbelasting, zijnde een algemene verbruiksbelasting drukkende op het verbruik en gebruik van goederen en diensten door de consument, voor wat betreft de kwalificatie van het ondernemerschap, van beslissend belang is de eenheid van de onderneming, met andere woorden de entiteit welke een schakel vormt in het distributie- en voortbrengingsproces. Belanghebbende dient derhalve voor de toepassing van de omzetbelasting als ondernemer te worden aangemerkt en niet haar vennoten afzonderlijk.

4.4. Het vorenstaande brengt, mede gelet op hetgeen onder 4.2. is vermeld, naar het oordeel van het Hof mee dat alleen belanghebbende zelf, en niet haar vennoten afzonderlijk, aanspraak kan maken op toepassing van de KOR. De Inspecteur heeft terecht de vermindering als bedoeld in de KOR slechts eenmaal toegepast.

4.5. Gezien het vorenoverwogene is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur. Voor dat geval is niet in geschil dat de bestreden uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.

Aldus vastgesteld op 1 februari 2002 door J.W.J. Huige, lid van voormelde kamer, in tegenwoordigheid van C.A. Blokx-van Roosmalen, waarnemend-griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden

op: 1 februari 2002

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een

beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ

's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak

overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie

is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.