Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 21-01-2002, AE0022, 99/30168

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 21-01-2002, AE0022, 99/30168

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
21 januari 2002
Datum publicatie
11 maart 2002
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2002:AE0022
Zaaknummer
99/30168

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 99/30168

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, zevende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid douane district P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op zijn bezwaarschrift betreffende de hem zonder verhoging opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM), aanslagnummer 1.

1. De mondelinge behandeling

De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 7 januari 2002 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en zijn echtgenote, alsmede, de Inspecteur.

Na behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 21 januari 2002, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.

2. De beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

3. De gronden

3.1. Belanghebbende is met zijn gezin ultimo 1997 vanuit Italië naar Nederland verhuisd. Tot de persoonlijke goederen welke hij in verband met deze verhuizing naar Nederland heeft overgebracht behoorde een Ford Mondeo 1.8 TD met chassisnummer 1 en het Italiaanse kenteken AA000AA (hierna: de auto).

3.2. In verband met de vorenbedoelde verhuizing heeft belanghebbende op 19 december 1997 een aanvraag ingediend om de auto met vrijstelling van BPM in Nederland te brengen (hierna: de vergunningaanvraag). Naar aanleiding van de vergunningaanvraag is er diverse malen -met name telefonisch- contact geweest tussen belanghebbende en ambtenaren van de Douane, Post Q en heeft belanghebbende desgevraagd diverse stukken overgelegd met betrekking tot het verblijf in Italië en de datum van verhuizing naar Nederland.

3.3. Uiteindelijk heeft de Inspecteur bij beschikking van 16 maart 1998, nr. 2 aan belanghebbende vergunning verleend om de auto met vrijstelling van BPM naar Nederland over te brengen (hierna: de vergunning). In de vergunning is, voor zover te dezen van belang, het volgende vermeld:

"Als u niet voldoet aan de voorwaarden bij deze vergunning moet u alsnog BPM betalen. U moet dan aangifte BPM doen, en direct betalen."

en

"De personenauto die u met vrijstelling van BPM heeft overgebracht, mag u niet verkopen, uitlenen, verpanden, verhuren of overdragen. Dit geldt tot een jaar na datum afgifte kentekenbewijs deel I. Als u de auto toch binnen deze periode wilt verkopen, uitlenen, verpanden, verhuren of overdragen, moet u dat van te voren schriftelijk melden bij de Douane. U moet dan alsnog BPM betalen.".

3.4. De vergunning is gebaseerd op artikel 14 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 juncto het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992. Op grond van deze bepalingen wordt - voor zover te dezen van belang - vrijstelling van BPM verleend voor uit een ander land afkomstige personenauto's en motorrijwielen indien ter zake van het in vrije verkeer brengen daarvan aanspraak op vrijstelling van rechten bij invoer bestaat, of zou bestaan indien de vervoermiddelen uit een ander land dan een lidstaat van de Europese Unie in het vrije verkeer zouden zijn gebracht, onder de daarbij gestelde voorwaarden en beperkingen.

3.5. De regeling inzake vrijstelling van rechten bij invoer - welke, gelet op het onder 3.4. hiervóór overwogene, mutatis mutandum heeft te gelden bij de beantwoording van de vraag of aanspraak bestaat op vrijstelling van BPM voor uit een ander land afkomstige personenauto's - is neergelegd in de Verordening (EEG) nr. 918/83 van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen (hierna: de Verordening). Gelet op het bepaalde in artikel 2 van de Verordening, gelezen in verbinding met artikel 7 daarvan, heeft te gelden dat een voorwaardelijke vrijstelling van BPM van toepassing is op een uit het buitenland afkomstige personenauto voor persoonlijk gebruik, die in Nederland wordt binnengebracht door een natuurlijke persoon die zijn normale verblijfplaats naar Nederland overbrengt. Artikel 7 van de Verordening in aanmerking nemende moet het ervoor worden gehouden dat deze vrijstelling vervalt indien de auto vóór het verstrijken van een termijn van 12 maanden, welke wordt berekend vanaf de datum waarop het kentekenbewijs is afgegeven, wordt overgedragen.

3.6. Gelet op hetgeen onder 3.5 is overwogen, moet worden vastgesteld dat de voorwaarden waaronder de vergunning aan belanghebbende is verleend, in overeenstemming zijn met de wettelijke bepalingen.

3.7. Op 7 mei 1998 is door de Rijksdienst voor het Wegverkeer te Veendam voor de auto het Nederlandse kenteken AA-00-00 afgeven en op naam van belanghebbende gesteld. Op 18 mei 1998 heeft belanghebbende de auto ingeruild voor een auto van het merk Mercedes.

De reden voor deze inruil c.q. levering was gelegen in de omstandigheid dat belanghebbendes werkgever, blijkens het tot de gedingstukken behorende deel van belanghebbendes arbeidsovereenkomst, als uitgangspunt hanteerde dat belanghebbende een Mercedes C 220 Diesel reed en het, naar belanghebbendes geloofwaardige verklaring, voor hem te duur was om twee auto's aan te houden.

3.8. Belanghebbende heeft de vervreemding van de auto niet aan de douane gemeld.

3.9. De overschrijving van het kentekenbewijs op een andere naam op 18 mei 1998, is bij renseignement van 31 augustus 1998 door de douane post Rijswijk aan de Inspecteur doorgegeven. Naar aanleiding daarvan heeft de Inspecteur op 2 november 1998 de onderhavige naheffingsaanslag aan belanghebbende opgelegd. De berekening van de aanslag als zodanig is, naar het Hof begrijpt, niet in geschil.

3.10. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende aan mondelinge uitlatingen van ambtenaren van de douane het in rechte te beschermen vertrouwen mocht ontlenen dat hij geen BPM verschuldigd zou worden indien hij de auto zonder winstoogmerk binnen de termijn van één jaar na afgifte van het kentekenbewijs deel I, zou vervreemden.

3.11. Gelet op hetgeen onder 3.7 is vermeld, staat vast dat belanghebbende de auto heeft vervreemd binnen de in de vergunning vermelde termijn van een jaar na afgifte van het kentekenbewijs.

3.12. Belanghebbende stelt dat hij de (mogelijke) inruil van de auto bij de douane aan de orde heeft gesteld, met name bij de overlegging van de vergunningaanvraag op 19 december 1997 en dat hem toen door de ambtenaar te kennen is gegeven dat de vervreemding van de auto binnen 12 maanden na afgifte van het kentekenbewijs deel I (hierna: 12-maandstermijn) geen gevolgen zou hebben voor de vrijstelling mits de vervreemding niet met winstoogmerk zou plaatsvinden.

3.13. Wat er ook zij van deze stelling, zij vermag belanghebbende niet te baten. Zelfs áls bedoelde mededeling aan belanghebbende is gedaan -hetgeen de Inspecteur bestrijdt- kan belanghebbende daaraan niet het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat bij vervreemding van de auto binnen de 12-maandstermijn geen BPM geheven zou worden. Immers, de bedoelde mededeling zou zijn gedaan vóórdat de vergunning aan belanghebbende werd verleend en is zozeer in strijd met de onder 3.3 aangehaalde voorwaarde waaronder de vergunning is verleend, dat het belanghebbende duidelijk had moeten zijn dat die mededeling -ongeacht of deze als toezegging of als informatieverstrekking moet worden aangemerkt- door de Inspecteur was teruggenomen. Op zijn minst had het op de weg van belanghebbende gelegen om bij de ontvangst in maart 1998 van een vergunning waarin geen enkele nuancering was opgenomen van de voorwaarde dat de auto, op straffe van verval van de vrijstelling, niet binnen 12 maanden verkocht mocht worden, die mededeling (nogmaals) bij de Inspecteur aan te kaarten en aldus duidelijkheid te verkrijgen omtrent de geldigheid van die mededeling.

3.14. Nu belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel faalt moet worden geoordeeld dat de Inspecteur terecht BPM van belanghebbende heeft nageheven.

3.15. Nu het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is en bijzondere omstandigheden zijn gesteld noch gebleken, acht het Hof geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten.

3.16. Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als eerder vermeld.

4. Griffierecht en proceskosten

Het Hof heeft geen reden de ambtenaar te gelasten het door belanghebbende gestorte griffierecht te vergoeden en acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht.

Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.

Aldus vastgesteld op 21 januari 2002 door M.E. van Hilten, lid van voormelde Kamer, en op die datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van D.G. Moll van Charante, waarnemend-griffier.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 28 januari 2002

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak dit gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.