Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 22-02-2002, AE1054, 99/01127
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 22-02-2002, AE1054, 99/01127
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 22 februari 2002
- Datum publicatie
- 4 april 2002
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2002:AE1054
- Zaaknummer
- 99/01127
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 99/01127
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tiende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y tegen de door het hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) gedane uitspraak van 1 maart 1999 op het bezwaarschrift betreffende de aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996.
1. Ontstaan en loop van het geding
De belanghebbende heeft over het jaar 1996 een aangifte inkomstenbelasting ingediend naar een belastbaar inkomen van fl. 136.649,=. De Inspecteur heeft aan de belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting over het jaar 1996 opgelegd. De Inspecteur heeft het belastbaar inkomen verhoogd met fl. 127.002,= tot fl. 263.651,=. De belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar aangetekend. De Inspecteur heeft bij uitspraak de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tijdig en regelmatig tegen de uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van de belanghebbende een recht geheven van fl. 85,=. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden in raadkamer, met gesloten deuren, ter zitting van het Hof van 2 oktober 2001 te Tilburg. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de belanghebbende en zijn gemachtigde, alsmede, de Inspecteur.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast:
2.1. De belanghebbende is directeur en enig aandeelhouder van A B.V. (hierna: A BV).
2.2. De belanghebbende heeft op 28 december 1994 de aandelen in B B.V. (hierna: B BV) verworven voor fl. 1,=. De belanghebbende heeft op dezelfde datum een vordering van de heer C op B BV, met een nominale waarde van fl. 130.625,=, verworven voor fl. 1,= (hierna: de vordering). B BV was op voornoemde datum verliesgevend en zij bevond zich op de rand van faillissement.
2.3. Op 28 december 1994 heeft de belanghebbende de aandelen in B BV verkocht aan A BV voor fl. 1,=. De vordering is door de belanghebbende behouden en behoort tot zijn privévermogen.
2.4. Met ingang van 1 januari 1995 is B B.V. opgenomen in een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting met A BV.
2.5. De waarde in het economische verkeer van de vordering was eind 1995 weer gelijk aan de nominale waarde.
2.6. Op 1 januari 1996 bestaan de volgende vorderingen:
Vordering van de belanghebbende op B BV (zijnde de vordering): fl. 127.003,=
Vordering van A BV op belanghebbende: fl. 26.109,=
Vordering van B BV op A BV: fl. 201.124,=
2.7. De belanghebbende heeft omstreeks april 1996 de jaarstukken 1995 met de accountant besproken. Van deze bespreking zijn geen notulen opgemaakt, noch zijn andere schriftelijke stukken voorhanden die betrekking hebben op de voornoemde bespreking.
2.8. In 1996 vindt een verrekening plaats van vorderingen en schulden tussen A BV, B BV en de belanghebbende. Ten behoeve van het opmaken van de jaarstukken van A BV en B BV over 1996, welke stukken zijn gedateerd op 18 februari 1998, zijn de volgende voorafgaande journaalposten gemaakt:
Bij B BV:
Rekening-courant X fl. 126.703,=
Aan rekening-courant A BV fl. 126 703,=
Bij A BV:
Rekening-courant B BV fl. 126.703,=
Aan rekening-courant X fl. 126.703,=
2.9. Artikel XV van Wijzigingswet Wet op de inkomstenbelasting, enz. (herziening regime ter zake van winst uit aanmerkelijk belang, consumptieve rente en vermogensbelasting) luidt ten dele als volgt:
'1. Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 1997.
2. Met betrekking tot (...) schuldvorderingen waarvan de tegenprestatie ten tijde van de verkrijging minder dan
zeventig percent bedraagt van (...) het
nominale bedrag van die schuldvorderingen werken de wijzigingen ingevolge artikel I, onderdelen A, C, D, E - met uitzondering van artikel 24, vierde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 -, G, H, I, K, L, M, P.1, R, S, V.2, V.3, W, X, Y, Z, AA, BB, CC, DD, EE, GG, HH, II en KK, artikel III, onderdelen A.2, C, artikel IV, artikel VI, onderdeel B, en artikel XIII, eerste lid en vierde lid, van deze wet terug tot en met 4 juni 1996; alsdan worden de in artikel 70c en artikel 70d van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 alsmede de in artikel XIII, eerste lid en vierde lid, van deze wet
genoemde data van 31 december 1996 en 1 januari 1997 met betrekking tot deze aandelen en schuldvorderingen vervangen door onderscheidenlijk 3 juni 1996 en 4 juni 1996.'
2.10. Artikel 140 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek luidt als volgt:
'1. Moeten tussen twee partijen krachtens wet, gewoonte of rechtshandeling geldvorderingen en geldschulden in één rekening worden opgenomen, dan worden zij in de volgorde waarin partijen volgens de voorgaande artikelen van deze afdeling of krachtens
hun onderlinge rechtsverhouding tot verrekening bevoegd worden, dadelijk van rechtswege verrekend en is op ieder tijdstip alleen het saldo verschuldigd. Artikel 137 is niet van toepassing.
2. De partij die de rekening bijhoudt, sluit deze jaarlijks af en deelt het op dat tijdstip verschuldigde saldo mede aan de wederpartij met opgave van de aan deze nog niet eerder medegedeelde posten waaruit het is samengesteld.
3. Indien de wederpartij niet binnen redelijke tijd tegen het ingevolge het vorige lid medegedeelde saldo protesteert, geldt dit als tussen partijen vastgesteld.
4. Na vaststelling van het saldo kan ten aanzien van de afzonderlijke posten geen beroep meer worden gedaan op het intreden van verjaring of op het verstrijken van een vervaltermijn. De rechtsvordering tot betaling van het saldo verjaart door verloop van vijf jaren na de dag, volgende op die waarop de rekening is geëindigd en het saldo opeisbaar is geworden.
5. Uit de tussen partijen bestaande rechtsverhouding kan anders voortvloeien dan in de vorige leden is bepaald.'
2.11. De Inspecteur heeft het aangegeven belastbare inkomen ad fl. 136.649,= met fl. 127.002,= (winst uit aanmerkelijkbelang) verhoogd tot fl. 263.651,=. De winst uit aanmerkelijkbelang heeft hij berekend op de overdrachtsprijs van fl. 127.003,= minus de verkrijgingsprijs van fl. 1,=.
3. Geschil en standpunten van partijen
3.1.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de aflossing van de vordering heeft plaatsgevonden vóór 4 juni 1996, in welk geval de aflossing een voor de inkomstenbelasting onbelaste vermogenstransactie vormt, of dat voornoemde aflossing heeft plaatsgevonden op of ná 4 juni 1996, in welk geval de aflossing leidt tot een aanmerkelijkbelangwinst op grond van artikel 20a, eerste lid, aanhef, onderdeel b jo zesde lid, aanhef, onderdeel e van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964).
3.1.2. Indien vorenstaande vraag in het voordeel van de Inspecteur moet worden beantwoord is niet in geschil dat de aanmerkelijkbelangwinst fl. 127.002,= bedraagt.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.3 Tijdens de mondelinge behandeling is uitdrukkelijk door partijen verklaard dat niet in geschil is dat de vordering door middel van verrekening in 1996 is afgelost voor een bedrag van fl. 127.003,=. Voorts hebben partijen verklaard dat de stelling dat de vordering, op het moment dat de gelden door de heer C werden verstrekt aan B BV, zou moeten worden aangemerkt als informeel kapitaal in deze procedure geen rol meer speelt.
3.4. De Inspecteur heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat het vel dat als bijlage bij de brief van 3 juni 1998, bijlage bij het vertoogschrift, is gevoegd, betrekking heeft op de voorafgaande journaalposten bij de aansluiting bij het grootboek van A BV. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de Inspecteur gepersisteerd bij zijn betoog in het vertoogschrift.
4. Conclusies van partijen.
De belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot één naar een belastbaar bedrag van fl. 136.649,=. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Ingevolge het onder 2.9 aangehaalde artikel XV, lid 2, van de Wijzigingswet Wet op de inkomstenbelasting, enz. van 13 december 1996, Stb. 652, zijn onder meer de artikelen 20a tot en met 20i van de Wet IB 1964 in werking getreden op 4 juni 1996 met betrekking tot schuldvorderingen, waarvan de tegenprestatie ten tijde van de verkrijging minder dan 70% bedraagt van het nominale bedrag van die schuldvorderingen. In het onderhavige geval is de vordering voor minder dan 70% van het nominale bedrag door de belanghebbende verkregen.
5.2. De belanghebbende stelt zich in zijn beroepschrift op het standpunt dat de besluitvorming omtrent de verrekening van de vorderingen genoemd in 2.6 heeft plaatsgevonden omstreeks april 1996, althans vóór 4 juni 1996, tijdens de bespreking van de jaarstukken 1995. De belanghebbende meent, dat de administratieve verwerking van deze besluitvorming niet ter zake doet, dat de verrekening van de vordering met voornoemde besluitvorming reeds een feit was en dat, nu de vordering eind 1995 weer volwaardig was, niets meer aan verrekening in de weg stond.
5.3.1. Het Hof acht geloofwaardig dat de belanghebbende vóór 4 juni 1996 voornemens was de verrekening van de in punt 2.6 vermelde vorderingen te laten plaatsvinden. Dit doet er niet aan af dat naar het oordeel van het Hof de verrekening later dan 3 juni 1996 heeft plaatsgevonden.
5.3.2. Hierbij neemt het Hof de brief van de belanghebbende van 10 mei 1996, die als bijlage 6 bij het vertoogschrift is gevoegd, in aanmerking. In deze brief schrijft de gemachtigde van de belanghebbende in antwoord op de vraag van de Inspecteur of er afspraken zijn gemaakt met betrekking tot de vordering, dat er omtrent deze vordering geen expliciete afspraken zijn gemaakt. Gelet op deze brief en gelet op het feit dat van de bespreking van de jaarstukken 1995 omstreeks april 1996 geen notulen zijn opgemaakt, noch andere schriftelijke stukken voorhanden zijn, is het Hof van oordeel dat de belanghebbende zijn stelling, dat reeds omstreeks april 1996 tot verrekening van de vordering is overgegaan, niet aannemelijk heeft gemaakt.
5.3.3. In de als bijlage 3 bij het beroepschrift overgelegde brief van 27 april 1995 van de Abank, zijn afspraken vastgelegd over de renteberekening van diverse bankrekeningen van A BV, B BV en andere vennootschappen. Naar het oordeel van het Hof blijkt uit deze brief niets omtrent verrekening en aflossing van de vordering.
5.3.4. Partijen stellen zich eenstemmig op het standpunt dat de vordering in 1996 voor een bedrag van fl. 127.003,= door verrekening in rekening-courant van de in punt 2.6 vermelde vorderingen is afgelost. Nu niet is gebleken dat dit standpunt, mede gelet op artikel 140, tweede lid van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, berust op een juridisch onjuist uitgangspunt, zal het Hof partijen hierin volgen.
5.4. Op grond van het vorenstaande heeft de Inspecteur terecht een bedrag van fl. 127.002,= als winst uit aanmerkelijkbelang in het belastbare inkomen over het jaar 1996 begrepen.
5.5. Uit het vorenoverwogene volgt, dat het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. Voor dit geval is niet in geschil dat de bestreden uitspraak moet worden bevestigd.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus vastgesteld op 22 februari 2002 door P. Fortuin, lid van voormelde kamer, in tegenwoordigheid van D.J. Koopmans, waarnemend-griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden
op: 22 februari 2002
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.