Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-03-2002, AE1211, 95/01034

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-03-2002, AE1211, 95/01034

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
18 maart 2002
Datum publicatie
9 april 2002
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2002:AE1211
Zaaknummer
95/01034

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 95/1034

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, derde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van mevrouw X te Y tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid douane te P (thans: P) van de rijksbelastingdienst (hierna de Inspecteur) op haar bezwaarschrift betreffende de na te melden naheffingsaanslag in de accijns.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 8 november 1993 en onder nummer A een naheffingsaanslag in de accijns opgelegd ten bedrage van f 36.928,30. Na tijdig daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag verminderd tot f 33.750,30.

Belanghebbende is tegen deze uitspraak tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden

1.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgehad ter zitting van het Hof van 3 december 1996. Aldaar zijn verschenen en gehoord mr B, alsmede de Inspecteur.

De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.

1.3. Naar aanleiding van het ter zitting door het Hof tot belanghebbende gerichte verzoek om schriftelijk nadere inlichtingen te verstrekken, heeft tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden, waarbij het bepaalde in de artikelen 14, lid 1, aanhef en onderdeel 2(, en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken overeenkomstige toepassing heeft gevonden.

1.4. Partijen hebben afgezien van een tweede mondelinge behandeling van de zaak.

1.5. Het Hof heeft de zaak aangehouden in verband met een door de Hoge Raad bij arrest van 24 augustus 1999, nr. 34 164, gestelde prejudiciële vraag over de uitlegging van artikel 6, lid 1, van richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992; partijen zijn hiervan verwittigd.

1.6. Bij arrest van 5 april 2001, zaak C-325/99, heeft het Hof van Justitie voor recht verklaard:

"Artikel 6, lid 1, van richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop, zoals gewijzigd bij richtlijn 94/74/EG van de Raad van 22 december 1994, moet aldus worden uitgelegd, dat het enkele voorhanden hebben van een accijnsproduct in de zin van artikel 3, lid 1, van die richtlijn uitslag tot verbruik is, wanneer over dat product nog geen accijns is voldaan overeenkomstig de geldende communautaire bepalingen en nationale wetgeving.".

1.7. In verband met een wijziging in de samenstelling van de raadkamer zijn partijen voor een nadere mondelinge behandeling opgeroepen; deze heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 27 februari 2002.

Aldaar zijn verschenen belanghebbende, en de Inspecteur.

2. Vaststaande feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende was in het onderhavige jaar exploitante van een manege te Y. De manege en haar woning waren gelegen aan de C straat 1 te Y. Op de bij de woning behorende grond stond een met een hangslot afgesloten schuur.

2.2. Op 8 februari 1993 hebben ambtenaren van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst, Afdeling Douanerecherche, bij belanghebbende een onderzoek ingesteld naar de aanwezigheid van alcoholhoudende producten. Bij dit onderzoek werd een hoeveelheid

van in totaal 1062 liter overige alcoholhoudende producten ad 100%

als bedoeld in artikel 1, lid 1, onderdeel d, van de Wet op de accijns (hierna: de Wet) aangetroffen.

Hiervan bevond zich 46,6 liter in de woning, 361,1 liter in de sub 2.1 genoemde schuur, en 654,3 liter in een op het terrein van de manege geparkeerde paardentruck, door partijen ook aangeduid als paardentrailer, welke niet was afgesloten.

Deze producten waren niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet

in de heffing betrokken.

2.3. De aangetroffen alcoholhoudende producten zijn door de ambtenaren in beslag genomen.

Naar aanleiding van hun bevindingen heeft de Inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. Het bij de uitspraak op het bezwaarschrift nader vastgestelde bedrag aan accijns heeft hij berekend door uit te gaan van een hoeveelheid van 1062 liter ad 100%

en een tarief van f 31,78 per liter.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Belanghebbende heeft ter zitting van 3 december 1996 verklaard niet langer te betwisten dat zij de in haar woning aangetroffen hoeveelheid voorhanden heeft gehad in de zin van de Wet.

De wijze van berekening van de nageheven accijns wordt door haar niet bestreden.

Derhalve is tussen partijen nog in geschil of de accijns over de in de schuur en de paardentruck aangetroffen hoeveelheden terecht van haar is nageheven.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting van 3 december 1996 nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende:

Zij beschikte niet over een sleutel van het op de verhuurde schuur aanwezige hangslot; daardoor was deze niet voor haar toegankelijk.

Op de paardentruck zat geen slot. Deze was eigendom van haar vader; zij was niet gerechtigd zich toegang te verschaffen tot de truck.

De Inspecteur:

De paardentruck was open en voor belanghebbende toegankelijk.

3.3. Partijen hebben ter zitting van 27 februari 2002 desgevraagd verklaard

3.4. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de naheffingsaanslag tot f 1.480,-- (46,6 x f 31,78).

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

4. Overwegingen omtrent het geschil

4.1. Belanghebbende heeft gesteld dat de schuur was verhuurd, althans ter beschikking gesteld, aan een derde, en dat zij geen sleutel had van het hangslot, waarmee de schuur was afgesloten.

Uit de brief van de Inspecteur van 8 januari 1997 leidt het Hof af dat hij deze stellingen niet langer betwist.

4.2. Onder de sub 4.1 vermelde omstandigheden kan naar het oordeel van het Hof niet worden gezegd dat belanghebbende feitelijk over de in de schuur aanwezige alcoholhoudende producten kon beschikken.

De stelling van de Inspecteur dat belanghebbende die producten voorhanden heeft gehad in de zin van artikel 2f van de Wet dient derhalve te worden verworpen.

4.3. Wat de paardentruck betreft staat vast dat deze zich

bevond op het terrein waarop belanghebbende woonde en haar bedrijf uitoefende, en niet was afgesloten. Nu evenwel belanghebbende onweersproken heeft gesteld dat de paardentruck niet bij haar in gebruik was en zij niet op de hoogte was van de aanwezigheid van de alcoholhoudende producten in de truck, kan in redelijkheid niet worden geoordeeld dat zij die producten voorhanden heeft gehad in de zin van voornoemd artikel 2f; ter zake daarvan is derhalve ten onrechte accijns van haar nageheven.

4.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven. De naheffingsaanslag dient - overeenkomstig de conclusie van belanghebbende - te worden verminderd tot f 1.480,--.

5. Proceskosten

In de omstandigheid dat het beroep gedeeltelijk gegrond is, vindt het Hof aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten van het geding. Het Hof stelt deze kosten met inachtneming van het bepaalde in het Besluit proceskosten fiscale procedures op 2,5 (punten) x f 710,-- (waarde per punt) x 1,5 (gewicht van de zaak) is € 1.208,20 (f 2.662,50).

6. Beslissing

Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak, vermindert de

naheffingsaanslag tot € 671,60 (f 1.480,--), veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.208,20, wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden, en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar gestorte griffierecht ten bedrage van € 34,05 (f 75,--) vergoedt.

Aldus vastgesteld op 18 maart 2002 door A. Bijlsma, voorzitter, R.J. Koopman en J.W. van der Voort, in tegenwoordigheid van J. Strik, waarnemend-griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 18 maart 2002

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een

beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ

's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak

overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie

is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.