Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 26-03-2002, AE1219, 99/00052
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 26-03-2002, AE1219, 99/00052
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 26 maart 2002
- Datum publicatie
- 9 april 2002
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2002:AE1219
- Zaaknummer
- 99/00052
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 99/00052
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y, Duitsland (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de hem opgelegde naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting, betrekking hebbende op een akte van levering d.d. 20 februari 1998, aanslagnummer 8164.
1. Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is met dagtekening 5 juni 1998 onder nummer 8164 een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd tot een bedrag aan enkelvoudige belasting van fl. 99.079,--, zonder verhoging, welke aanslag na een door belanghebbende daartegen ingediend bezwaarschrift bij de bestreden uitspraak is gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Hof van 22 november 2001 te 's-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord als gemachtigde van belanghebbende de heer mr A, verbonden aan B Belastingadviseurs te C, alsmede de Inspecteur.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende is woonachtig in Y, Duitsland, alwaar hij een boomkwekerij drijft. Deze boomkwekerij wordt uitgeoefend op 61.10.25 hectare reeds meer dan vijf jaren in bezit zijnde, eigen grond en 298.95.12 hectare gepachte grond.
2.2. Op 20 februari 1998 verwerft belanghebbende grond in erfpacht. Het betreft een totale oppervlakte van 193.16.20 hectare, gelegen in de gemeente D en in de gemeente E.
In de notariële akte waarbij het betreffende recht van erfpacht
wordt gevestigd en verleend, doet belanghebbende een beroep op de in artikel 15, lid 1, letter q, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet) genoemde vrijstelling.
2.3. Tot de stukken van het geding behoort een op 24 april 1998 door de Landelijke service bij regelingen (LASER), een onder het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij ressorterende afdeling afgegeven verklaring, waarin wordt bevestigd dat de hiervoor genoemde verkrijging van het recht van erfpacht door belanghebbende in het belang is van de verbetering van de landbouwstructuur.
3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen
3.1. Na de mondelinge behandeling is tussen partijen nog uitsluitend in geschil het antwoord op de vraag of het feit dat de in artikel 15, lid 1, letter q, van de Wet genoemde naburige landerijen niet in Nederland zijn gelegen aan toepassing van de in genoemd artikel bedoelde vrijstelling in de weg staat, hetgeen de Inspecteur beaamt en belanghebbende ontkent.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
De Inspecteur heeft daaraan ter zitting, zakelijk weergegeven, nog het volgende toegevoegd:
Mijn stelling in het vertoogschrift dat de in artikel 15, lid 1, letter q, van de Wet neergelegde vrijstelling mede bedoeld is om de met veel kosten gepaard gaande ruilverkavelingen te voorkomen, staat nergens, maar heb ik gehoord via het Ministerie van Landbouw.
3.3. Belanghebbende heeft ter zitting in afwijking van de van hem afkomstige stukken geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de naheffingsaanslag tot een naar een bedrag van fl. 51.593,-- aan enkelvoudige belasting. De Inspecteur concludeert primair tot bevestiging van zijn uitspraak en, subsidiair, tot vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van fl. 51.593,-- aan enkelvoudige belasting.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. De Inspecteur beroept zich voor de verdediging van zijn standpunt allereerst op de wettekst van artikel 2, lid 1 van de Wet.
Dit artikellid luidt:
"-1. Onder de naam "overdrachtsbelasting" wordt een belasting geheven ter zake van de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken of van rechten waaraan deze zijn onderworpen.".
Naar het oordeel van het Hof kan uit deze tekst niet de conclusie worden getrokken dat voor het deelachtig worden van de vrijstelling bedoeld in artikel 15, lid 1, letter q, van de Wet, de aldaar genoemde "naburige landerijen" in Nederland gelegen moeten zijn.
Indien het de bedoeling van de wetgever zou zijn geweest onder "naburige landerijen" uitsluitend in Nederland gelegen onroerende zaken te begrijpen, zou dit expliciet in de betreffende wettekst zijn opgenomen, hetgeen niet het geval is.
4.2. De Inspecteur beroept zich vervolgens op de achtergrond van de onderhavige vrijstelling. Hij stelt dat het Rijk met deze vrijstelling tracht het aantal, voor het Rijk zeer kostbare ruilverkavelingen terug te dringen en
citaat
"omdat buitenlandse overheden geen zeggenschap hebben over de verdeling van gronden in Nederland kunnen de voor de toepassing van de onderhavige vrijstelling bedoelde gronden, (bedoeld moet zijn de naburige landerijen, Hof) slechts in Nederland gelegen onroerende zaken zijn."
Einde citaat.
Naar de bron van deze visie gevraagd, kon de Inspecteur ter zitting slechts meedelen dat
"dit nergens staat, maar dat hij het gehoord had op het Ministerie van Landbouw".
4.3. Uit de wetgeschiedenis van artikel 15, lid 1, letter q, van de Wet blijkt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om een faciliteit te creëren die zou bijdragen tot de "verbetering van de landbouwstructuur" en naar het oordeel van het Hof kan er, ook in de situatie waarin de naburige landerijen, geheel of gedeeltelijk, aan de andere zijde van een landsgrens liggen, sprake zijn van verbetering van de landbouwstructuur, zodat het toekennen van de in artikel 15, lid 1, letter q, van de Wet genoemde faciliteit, ook indien de naburige landerijen in het buitenland zijn gelegen, overeenkomstig doel en strekking van de Wet is.
Wat er zij van de door de Inspecteur gestelde achtergrond van de in artikel 15, lid 1, letter q, van de Wet neergelegde faciliteit in relatie tot de beantwoording van de voorliggende vraag, van enig ander doel of enige andere strekking van de betreffende wetsbepaling dan hetgeen hiervoor in de eerste volzin van 4.3 is gesteld, is het Hof niet gebleken.
4.4. Uit het hiervoor onder 4.1. en 4.3 overwogene volgt dat belanghebbendes eerste grief doel treft en dat het gelijk bij de in geschil zijnde vraag aan de zijde van belanghebbende is. Voor dat geval is niet in geschil dat moet worden beslist conform het subsidiaire standpunt van de Inspecteur. Belanghebbendes overige grieven kunnen onbesproken blijven.
5. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten op 2 punten maal fl. 710,-- maal wegingsfactor 2 ofwel fl. 2.840,--.
6. Beslissing
Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak,
vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van
fl. 51.593,-- enkelvoudige belasting, zonder verhoging,
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een
bedrag van € 1.288,74 (= fl. 2.840,--) en wijst de Staat der Nederlanden
aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, en gelast dat
de Inspecteur aan belanghebbende het griffierecht ten bedrage van
€ 36,30 (= fl. 80,--) vergoedt.
Aldus vastgesteld op 26 maart 2002 door G.J. van Muijen, voorzitter, P.J.M. Bongaarts en M.J.W.Ellis, en op die dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, waarnemend-griffier.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden
op: 26 maart 2002
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een
beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ
's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak
overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie
is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.