Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 08-04-2002, AE1468, 99/02409

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 08-04-2002, AE1468, 99/02409

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
8 april 2002
Datum publicatie
16 april 2002
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2002:AE1468
Zaaknummer
99/02409

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 99/02409

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

UITSPRAAK

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de maatschap X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden naheffingsaanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is over het tijdvak 16 augustus 1994 tot en met 31 december 1996 met aanslagnummer 00.00.000.A.00.0000 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd van fl. 80.639,-- aan enkelvoudige belasting/premie (hierna: de naheffingsaanslag). In de naheffingsaanslag is geen boete begrepen.

Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag een bezwaarschrift ingediend. Bij de bestreden uitspraak is de naheffingsaanslag gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van voormelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden.

1.3. De mondelinge behandeling van het beroep heeft met gesloten deuren plaatsgehad ter zitting van 29 januari 2002 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, de heer A, maat, de heer mr. B te C, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de wederpartij en aan het Hof. De inhoud van die pleitnota wordt als hier ingelast aangemerkt.

2. Feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt het Hof, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende, een maatschap, oefende gedurende het tijdvak van naheffing een tuinbouwbedrijf uit. De belangrijkste gewassen waren prei en bloembollen.

2.2. Gedurende de periode van 16 augustus 1994 tot en met 31 december 1996 was een aantal Polen op het bedrijf van belanghebbende in dienstbetrekking werkzaam. Zij hielpen bij het oogsten van prei. Het ging daarbij om korte perioden. Belanghebbende droeg zorg voor aanmelding van de Polen bij de vreemdelingenpolitie te D. Bij een dergelijke melding werd een stempelafdruk geplaatst, vermeldende de datum van begin en einde van een "vrije termijn".

2.3. Op de contant uitbetaalde lonen werden geen loonbelasting en premie volksverzekeringen ingehouden. Loonbelastingverklaringen en (kopieën van) identiteitsbewijzen van de Polen ontbraken.

2.4. Over de periode 16 augustus 1994 tot en met 31 december 1994 werd aan de Polen in totaal netto fl. 67.400,-- uitbetaald, over de periode 16 augustus 1994 tot en met 15 september 1994 was dit fl. 36.000,--. Over de (gehele) jaren 1995 en 1996 werd aan de Polen in totaal netto fl. 120.100,-- respectievelijk fl. 30.000,-- uitbetaald. Individuele loongegevens waren niet voorhanden.

2.5. Een en ander bleek bij een in 1997 bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek. Tijdens dat boekenonderzoek werd belanghebbende in de gelegenheid gesteld alsnog voor (kopieën van) identiteitsbewijzen van de Polen te zorgen. Belanghebbende heeft in juli 1998 26 fotokopieën van identiteitsbewijzen van Polen ingestuurd.

2.6. In aanmerking nemende dat over de periode 16 augustus 1994 tot en met 15 september 1994 in totaal fl. 36.000,-- werd uitbetaald en dat dat uitkwam op (gemiddeld) fl. 9.000,-- per week, is de controlerend ambtenaar ervan uitgegaan dat in die periode alle door belanghebbende opgegeven (26) Polen aanwezig zijn geweest. Uitgaande van die 26 hulpen heeft hij een gemiddeld weekloon per poolse hulp berekend van (fl. 9.000,-- : 26 =) fl. 346,--. Uitgaande van dat bedrag als gemiddeld weekloon en in aanmerking nemende dat over de periode 16 augustus 1994 tot en met 31 december 1994 in totaal fl. 67.400,-- is uitbetaald, heeft de controlerend ambtenaar over die periode een aantal uitbetaalde weeklonen berekend van (fl. 67.400,-- : fl. 346,-- =) 194,8. De verschuldigde loonheffing per Pool, mede uitgaande van het van toepassing zijn van tariefgroep 2, is vervolgens berekend op fl. 137,--. Op basis van het over de periode 16 augustus 1994 tot en met 31 december 1994 in aanmerking genomen aantal uitbetaalde weeklonen van 194,8, komt de over die periode verschuldigde loonheffing dan uit op (194,8 x fl. 137,-- =) fl. 26.687,--.

2.7. Een rekenexercitie als in 2.6 omschreven, heeft de controlerend ambtenaar ook voor de jaren 1995 en 1996 uitgevoerd. Ook voor die jaren waren er geen individuele loongegevens voorhanden. Bij de berekening van de over die jaren verschuldigde loonheffing heeft de Inspecteur de hiervoor gevonden uitkomst van fl. 346,-- voor een gemiddeld netto weekloon per Pool gehanteerd. Ook is wederom tariefgroep 2 toegepast. Voor de jaren 1995 en 1996 heeft de Inspecteur aan verschuldigde loonheffing respectievelijk (347 x fl. 125,-- = ) fl. 43.375,-- en (86,7 x fl. 122,-- =) fl. 10.577,-- berekend.

2.8. De Inspecteur heeft de berekeningen van de controlerend ambtenaar overgenomen. Dat resulteerde in de onderhavige naheffingsaanslag.

3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen

3.1. In geschil is of de onderhavige naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend. De Inspecteur beantwoordt die vraag bevestigend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden vermeld in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting hebben zij daaraan geen argumenten toegevoegd. Ter zitting heeft belanghebbende haar grieven inzake het niet in de bezwaarfase gehoord zijn, ingetrokken.

3.3. Belanghebbende heeft in haar pleitnota (nader) geconcludeerd tot vernietiging van de naheffingsaanslag. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

4. Overwegingen omtrent het geschil

4.1. In haar pleitnota heeft belanghebbende vermeld dat "de naheffing op grond van de bij X vastgestelde feiten (...) is doorgevoerd zonder verhoging en met toepassing van het witte tabeltarief en met toepassing van tariefgroep II" en dat "is ingehouden volgens de in artikel 27 van de Wet op de Loonbelasting voorgeschreven wijze".

4.2. In verband daarmee is niet in geschil dat de wijze van (na)heffing op zichzelf correct is. Het Hof volgt dat standpunt van partijen. Belanghebbendes grieven onder "Tabeltoepassing met betrekking tot het gehele kalenderjaar", op pagina 2 van het beroepschrift, behoeven derhalve geen behandeling. Ook de stelling van belanghebbende in haar pleitnota dat "rekening houdend met de IB-situatie van naheffing had kunnen worden afgezien", behoeft geen behandeling. Belanghebbende had, in combinatie met inhouding/afdracht van loonbelasting/premie volksverzekeringen, zelf voor zogenoemde T-biljetten kunnen zorgdragen. Dat is niet geschied.

4.3. Belanghebbende betwist de verschuldigdheid van de in de naheffingsaanslag begrepen premie volksverzekeringen. Zij beroept zich daarbij op de in 1998 ingevoerde, zogenoemde "koppelingswet".

4.4. De zogenoemde "koppelingswet" is de Wet van 26 maart 1998 tot wijziging van de Vreemdelingenwet en enige andere wetten teneinde de aanspraak van vreemdelingen jegens bestuursorganen op verstrekkingen, voorzieningen, uitkeringen, ontheffingen en vergunningen te koppelen aan het rechtmatig verblijf in Nederland (Stb. 1998, 203). Die wet is, krachtens Besluit van 2 april 1998 (Stb. 1998, 204), met ingang van 1 juli 1998 in werking getreden. Vanaf die datum geldt voor (onder meer) de volksverzekeringen het vereiste van een toegekende verblijfstitel om als verzekerde te kunnen worden aangemerkt. Anders dan belanghebbende heeft aangevoerd, is van terugwerkende kracht van deze wet geen sprake. De stelling van belanghebbende dat "de betreffende arbeiders wel degelijk categorisch van de VV zijn uitgesloten op grond van voornoemde koppelingswet", is derhalve onjuist.

4.5. Belanghebbende heeft in haar beroepschrift, onder "aangenomen loondagen voor de vaststelling van de hoogte van de Premie volksverzekeringen", aangevoerd dat, "aangezien de jaren waarover wordt nageheven voor 1997 zijn gelegen, artikel 31 LB niet toepasselijk is, waardoor op grond van overwegingen van behoorlijk bestuur met betrekking tot de gedane naheffing een vaststelling van de tijdvakken waarin loon werd genoten, wel degelijk had dienen te worden gedaan". Belanghebbende heeft ter zitting, desgevraagd door het Hof, verklaard dat hij met overwegingen van behoorlijk bestuur "het opportuniteitsbeginsel" voor ogen heeft. Het beroep op "het opportuniteitsbeginsel" heeft belanghebbende in haar pleitnota nader uitgewerkt onder "is de naheffing opportuun". Dat betoog, erop neerkomende dat de Inspecteur aan het "gering zijn" van het aantal loondagen heeft kunnen nagaan "dat de premievrije som niet wordt overschreden", baat belanghebbende niet. Immers, in de systematiek van artikel 27 van de Wet op de loonbelasting 1964 in combinatie met het bepaalde in de artikelen 8, 9 en 15 van de Wet Financiering volksverzekeringen is besloten, dat de premies volksverzekeringen geheven worden overeenkomstig de regels die gelden voor de loonbelasting, welke regels - zoals belanghebbende in haar beroepschrift en ter zitting heeft erkend - op de juiste wijze werden toegepast. Hier wordt herhaald dat belanghebbende, in combinatie met inhouding/afdracht van loonbelasting/premie volksverzekeringen, zelf voor zogenoemde T-biljetten had kunnen zorgdragen.

4.6. Gelet op het vorenstaande is het beroep van belanghebbende ongegrond.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.

Aldus vastgesteld op 8 april 2002 door G.J. van Muijen, voorzitter, J.W.J. Huige en G.W.B. van Westen, leden, en op die datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van C.A. Blokx-van Roosmalen, waarnemend-griffier.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 8 april 2002

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van dit beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien de belanghebbende na een mondelinge uitspraak griffierecht heeft betaald ter verkrijging van een vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit griffierecht in mindering op het door de belanghebbende voor het indienen van het beroep in cassatie verschuldigde griffierecht.

In het beroepschrift in cassatie kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.