Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-05-2002, AE4406, 99/00497
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-05-2002, AE4406, 99/00497
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 15 mei 2002
- Datum publicatie
- 20 juni 2002
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2002:AE4406
- Zaaknummer
- 99/00497
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 99/00497
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
UITSPRAAK
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vijfde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid particulieren te P van de rijksbelastingdienst (hierna de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 48.639,-- (hierna: de aanslag). Bij de bestreden uitspraak is de aanslag gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van voormelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden.
1.3. De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 3 oktober 2001. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, en zijn gemachtigde, alsmede de Inspecteur. Ter zitting heeft belanghebbende een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de wederpartij en aan het Hof. De inhoud van die pleitnota wordt als hier ingelast aangemerkt. Buiten bezwaar van de wederpartij heeft belanghebbende bij zijn pleitnota een bijlage overgelegd. De Inspecteur heeft, zonder bezwaar van de wederpartij, een "artikelsgewijs commentaar" van een wettekst overgelegd.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbendes zoon, geboren in november 1975 en in 1995 jonger dan 27 jaar, volgde in 1995 een studie. In verband daarmee genoot hij, in het kader van de Wet op de studiefinanciering, een basisbeurs. Die basisbeurs bedroeg fl. 158,-- per maand.
2.2. Belanghebbendes zoon woonde in 1995 bij zijn moeder. Belanghebbende is met haar gehuwd geweest.
2.3. Belanghebbende heeft in 1995 aan zijn zoon mede in verband met zijn studie in totaal fl. 4.768,-- overgemaakt. Dat komt neer op een (gemiddeld) bedrag per week van fl. 92,--. In verband daarmee heeft belanghebbende in zijn aangifte inkomstenbelasting, met toepassing van artikel 46, lid 1, aanhef en onder a, aanhef en onder 1º, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 juncto artikel 9, lid 2 onder b, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990, (4 x
fl. 2.025,-- =) fl. 8.100,-- als buitengewone last op zijn inkomen in aftrek gebracht.
2.4. Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur het bedrag van
fl. 8.100,-- niet in aftrek toegelaten.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de in 2.4 vermelde correctie terecht is. Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend. De Inspecteur beantwoordt die vraag bevestigend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden, vermeld in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting hebben zij daaraan geen argumenten toegevoegd, behoudens dat belanghebbende ter zitting nog heeft opgemerkt dat "je met fl. 158,-- per week niet in je levensonderhoud kunt voorzien".
3.3. Belanghebbende heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van fl. 40.539,--, zoals aangegeven. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. Belanghebbende heeft verwezen naar de uitspraak van de Hoge Raad van 31 januari 1996 (Nr. 30 928), ondermeer gepubliceerd in BNB 1996/191*.
In dat arrest heeft de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.3 het volgende overwogen.
"Het middel gaat uit van de opvatting dat de WSF ten doel heeft aan studerenden van 18 jaar en ouder een op hun draagkracht afgestemde toereikende studiefinanciering te bieden en dat de wetgever daarom in artikel 46 van de Wet aftrek als buitengewone last voor uitgaven ter voorziening in het levensonderhoud van die studerenden heeft willen uitsluiten in alle gevallen waarin deze binnen de werkingssfeer van hoofdstuk II van de WSF vallen. Die opvatting kan niet als juist worden aanvaard. Immers, ingeval de partner van een studerende met wie deze ongehuwd samenwoont eigen inkomsten heeft kan - volgens de in het onderhavige jaar geldende regeling - die omstandigheid wel wegens aan die studerende toegerekende draagkracht aan de toekenning van een basisbeurs in de weg staan, maar voor aftrek als buitengewone last van onderhoudsuitgaven ten behoeve van de studerende vormt die omstandigheid op zichzelf geen beletsel (HR 11 september 1991, nr. 27 571, BNB 1991/287).
De WSF en de Wet op de inkomstenbelasting 1964 kennen hier derhalve een verschillende benadering van de behoefte aan financiële ondersteuning van een studerende. Daarom mag "recht hebben op studiefinanciering ingevolge hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering" in artikel 46, lid 1, letter a, onder 1º, van de Wet niet aldus worden uitgelegd dat reeds op grond van de enkele omstandigheid dat een studerende binnen de werkingssfeer van hoofdstuk II van de WSF valt, aftrek als buitengewone last van uitgaven ter voorziening in diens levensonderhoud bij voorbaat is uitgesloten".
4.2. Gelet op vorenstaand arrest vormt de omstandigheid dat belanghebbendes zoon in het kader van de Wet op de studiefinanciering in 1995 een basisbeurs genoot van fl. 158,-- per maand, op zichzelf geen beletsel voor de door hem bepleite aftrek. Of belanghebbende recht heeft op die aftrek moet vanuit de Wet op de inkomstenbelasting 1964 worden bezien.
4.3. Voor aftrek als buitengewone last van uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud is alleen plaats indien de eigen inkomsten en het eigen vermogen van de ondersteunde onvoldoende waren om de ondersteunde in staat te stellen tot het voeren van een redelijk bestaan overeenkomstig zijn plaats in de samenleving. Aannemelijk is dat de plaats van belanghebbendes zoon in de samenleving er een was van een "thuiswonende" student.
4.4. Belanghebbende, op wie in deze de bewijslast rust, heeft evenwel geen inzicht gegeven in de inkomens- en vermogenspositie van zijn zoon in 1995, andere dan dat deze een basisbeurs van fl. 158,-- per maand genoot. Ook heeft belanghebbende niet aangegeven in hoeverre zijn ex-echtgenote in 1995 al dan niet in het onderhoud van hun zoon voorzag.
4.5. Het ontbreken van gegevens gegevens als in 4.4 bedoelt verhindert de door belanghebbende bepleite aftrek.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 15 mei 2002 door P.J.M. Bongaarts, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van P.H.A. Calis, waarnemend-griffier, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op 15 mei 2002
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van dit beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien de belanghebbende na een mondelinge uitspraak griffierecht heeft betaald ter verkrijging van een vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit griffierecht in mindering op het door de belanghebbende voor het indienen van het beroep in cassatie verschuldigde griffierecht.
In het beroepschrift in cassatie kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.