Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 25-04-2002, AE4408, 99/00832

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 25-04-2002, AE4408, 99/00832

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
25 april 2002
Datum publicatie
20 juni 2002
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2002:AE4408
Zaaknummer
99/00832

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 99/00832

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

UITSPRAAK

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op zijn bezwaarschrift betreffende de hem voor het jaar 1997 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Ontstaan en loop van het geding

De vorenvermelde aanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 154.020,= en is na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur van 25 februari 1999 gehandhaafd.

Tegen die uitspraak is belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een recht geheven van fl. 85,=.

De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof op 20 februari 2002 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

Belanghebbende heeft te dezer zitting, zonder bezwaar van de Inspecteur, een kopie overgelegd van een tijdschriftartikel van zijn hand de dato 10 oktober 1988.

2. Vaststaande feiten

Blijkens de stukken van het geding en de verklaringen van partijen ter zitting staat tussen partijen het volgende vast:

2.1. Belanghebbende - geboren in 1923 en gehuwd - genoot in het onderhavige jaar tot een gezamenlijk bedrag van fl. 131.249,= een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet en een pensioen van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds. Daarnaast genoot hij in dat jaar ter zake van het verrichten van redactionele werkzaamheden en het produktief maken van auteursrechten een bedrag van in totaal fl. 33.249,= aan inkomsten als bedoeld in artikel 22, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1997; hierna: de Wet). Overeenkomstig de door hem gedane aangifte is bij het vaststellen van de aanslag een bedrag van in totaal fl. 9.268,= in aanmerking genomen als op belanghebbendes inkomsten uit arbeid betrekking hebbende aftrekbare kosten.

2.2. Belanghebbende heeft zowel problemen met dichtbij zien als met in de verte zien. In verband daarmede is hij in het bezit van een (normale) dubbelfocusbril. Met die bril kan hij op een normale leesafstand van 20 à 30 cm scherp zien.

In het onderhavige jaar (1997) heeft belanghebbende daarnaast voor een bedrag van fl. 413,= een monofocale bril gekocht waarmede hij uitsluitend scherp kan zien op een afstand van circa 50 cm, de afstand waarop hij in het kader van zijn onder 2.1 bedoelde redactionele werkzaamheden gebruik maakt van een computerscherm. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard niet te willen betwisten dat belanghebbende deze bril uitsluitend heeft aangeschaft ten behoeve van het verrichten van evenbedoelde redactionele werkzaamheden en dat belanghebbende deze bril ook uitsluitend voor het verrichten van die werkzaamheden gebruikt.

Andere brillen dan vorenvermeld bezit belanghebbende niet.

2.3. Belanghebbende verricht zijn onder 2.1 bedoelde redactionele werkzaamheden in een van zijn eigen woning deel uitmakende werkkamer. Buiten die woning staat hem geen soortgelijke werkruimte ter beschikking.

2.4. In zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het onderhavige jaar heeft belanghebbende noch het onder 2.2 vermelde bedrag van fl. 413,=, noch de aan het houden van de onder 2.3 bedoelde werkkamer verbonden kosten, als op zijn inkomsten uit arbeid betrekking hebbende aftrekbare kosten in aanmerking genomen.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft de volgende vragen:

I. Zijn de kosten van de onder 2.2 bedoelde, door belanghebbende in het onderhavige jaar aangeschafte bril aan te merken als op belanghebbendes inkomsten uit redactionele werkzaamheden betrekking hebbende aftrekbare kosten en, zo ja, zijn deze kosten aan te merken als kosten die verband houden met computers en andere dergelijke apparatuur als bedoeld in artikel 36, tweede lid, onderdeel h, van de Wet?

II. Heeft belanghebbende recht op aftrek als aftrekbare kosten van het bedrag ad fl. 1.598,= waarmede het in artikel 37, eerste lid, onderdeel a, van de Wet vermelde bedrag van fl. 2.598,= het volgens belanghebbende te dezen redelijke bedrag van fl. 1.000,= overschrijdt?

III. Heeft belanghebbende recht op aftrek als aftrekbare kosten van het in artikel 37, eerste lid, onderdeel b, van de Wet vermelde bedrag van fl. 606,=?

IV. Heeft belanghebbende recht op aftrek als aftrekbare kosten van de met zijn onder 2.3 vermelde werkkamer verband houdende kosten?

Belanghebbende is van oordeel dat al deze vragen, met uitzondering van de onder I als tweede vermelde vraag, bevestigend dienen te worden beantwoord. De Inspecteur is met betrekking tot al deze vragen de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

Partijen zijn het er ter zitting over eens geworden dat indien de onder IV vermelde vraag bevestigend moet worden beantwoord, het uit dien hoofde alsnog als aftrekbare kosten in aanmerking te nemen bedrag op fl. 500,= is te stellen.

3.2. Partijen doen hun evenvermelde standpunten steunen op de gronden welke zij daartoe hebben aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende

Met betrekking tot de in de omschrijving van het geschil onder II, III en IV vermelde vragen wenst belanghebbende zich niet te beroepen op het bepaalde in artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR) en het bepaalde in artikel 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) in verbinding met artikel 1 van het bij dat verdrag behorende Eerste Protocol. Deze vragen moeten op basis van interpretatie, dan wel redelijke wetstoepassing, in het voordeel van belanghebbende kunnen worden beantwoord.

Geen aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

De Inspecteur

Geen aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van, naar het Hof na wijziging van diens standpunt ter zitting verstaat, fl. 154.020,= minus (fl. 413,= plus fl. 1.598,= plus fl. 606,= plus fl. 500,= is) fl. 3.117,= is fl. 150.903,=.

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Het geschil betreft in de eerste plaats de vraag of de kosten van de onder 2.2 bedoelde, door belanghebbende in het onderhavige jaar aangeschafte bril zijn aan te merken als op belanghebbendes inkomsten uit redactionele werkzaamheden betrekking hebbende aftrekbare kosten.

4.2. Uit de vaststaande feiten leidt het Hof af dat belanghebbende deze bril uitsluitend bezigt om op het beeldscherm van zijn computer voorkomende tekst te lezen en om met behulp van het bij die computer behorende toetsenbord te typen en tekst te verwerken. De functie van deze bril is derhalve deze dat hij belanghebbende in staat stelt om met gebruikmaking van moderne middelen te lezen en te schrijven, waartoe hij vanwege de toestand van zijn ogen zonder die bril niet of minder gemakkelijk in staat zou zijn. De kosten van een dergelijke bril zijn niet aan te merken als op de met dat lezen en schrijven verworven inkomsten betrekking hebbende aftrekbare kosten, ook niet indien uitsluitend tot de aanschaf van die bril is besloten met het oog op het verwerven van die inkomsten. Verwezen zij naar het arrest van de Hoge Raad van 5 juni 1996, BNB 1996/233.

4.3. Gelet op het vorenstaande is met betrekking tot de onder 4.1 vermelde vraag het gelijk aan de zijde van de Inspecteur. De in de omschrijving van het geschil onder I als tweede vermelde vraag behoeft derhalve geen beantwoording.

4.4. Het geschil betreft vervolgens de vraag of belanghebbende recht heeft op aftrek als aftrekbare kosten van het bedrag ad fl. 1.598,= waarmede het voor het onderhavige jaar bij aanwezigheid van inkomsten uit tegenwoordige arbeid geldende maximum van het zogeheten arbeidskostenforfait ad fl. 2.598,= het volgens belanghebbende te dezen redelijke bedrag van fl. 1.000,= overschrijdt.

4.5. In zijn arrest van 12 mei 1999, BNB 1999/271, heeft de Hoge Raad met betrekking tot een overeenkomstige vraag voor het jaar 1994 geoordeeld dat ten aanzien van de hoogte van het voor dat jaar bij aanwezigheid van inkomsten uit tegenwoordige arbeid geldende maximum van het arbeidskostenforfait ad fl. 2.086,= sprake is van een door artikel 26 van het IVBPR en artikel 14 van het EVRM in verbinding met artikel 1 van het bij dat verdrag behorende Eerste Protocol verboden discriminatie. De Hoge Raad heeft in dit arrest echter eveneens geoordeeld dat de rechter niet aanstonds zelf in dit rechtstekort behoort te voorzien, maar zulks vooralsnog aan de wetgever dient over te laten, waarbij de Hoge Raad er van uitgaat dat de regering met de nodige spoed een daartoe dienend wetsontwerp zal indienen. De vraag of de wetgever vervolgens voldoende spoed heeft betracht, kan te dezen in het midden blijven nu de wetgever in ieder geval niet gehouden was de discriminatie met terugwerkende kracht op te heffen. De onder 4.4 vermelde vraag dient mitsdien ontkennend te worden beantwoord.

4.6. Voorts betreft het geschil de vraag of belanghebbende recht heeft op aftrek als aftrekbare kosten van het in artikel 37, eerste lid, onderdeel b, van de Wet vermelde bedrag van fl. 606,=.

4.7. Nu vaststaat dat bij het vaststellen van de aanslag rekening is gehouden met een bedrag van in totaal fl. 9.268,= aan op belang-hebbendes inkomsten uit arbeid betrekking hebbende aftrekbare kosten, moet deze vraag gelet op de duidelijke tekst van artikel 37, eerste lid, van de Wet ontkennend worden beantwoord. Hetgeen belanghebbende omtrent deze vraag heeft aangevoerd, kan daar niet aan afdoen. Naar het oordeel van het Hof is te dezen ook geen sprake van schending van artikel 26 van het IVBPR of van artikel 14 van het EVRM jo. artikel 1 van het bij dat verdrag behorende Eerste Protocol.

4.8. Tenslotte betreft het geschil de vraag of belanghebbende recht heeft op aftrek als aftrekbare kosten van de met zijn onder 2.3 vermelde werkkamer verband houdende kosten. Gelet op de duidelijke tekst van artikel 36, eerste lid, onderdeel b, onder 2°, van de Wet is te dezen de hoogte van het gezamenlijke bedrag van belang-hebbendes inkomsten uit arbeid beslissend en niet, zoals belanghebbende wil, het gezamenlijke bedrag van diens inkomsten uit tegenwoordige arbeid. Ook uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling blijkt dat tot de in die bepaling bedoelde inkomsten uit arbeid niet slechts behoren inkomsten uit tegenwoordige arbeid, maar ook inkomsten uit vroegere arbeid, zoals pensioentermijnen (Memorie van Antwoord, Kamerstukken II, 1988/89, 20 873, nr. 5, blz. 57). De Hoge Raad is er in zijn arresten van 24 juli 1995, BNB 1995/308, en 15 juli 1997, BNB 1997/325, eveneens van uit gegaan dat de in deze bepaling bedoelde inkomsten uit arbeid niet alleen de inkomsten uit tegenwoordige arbeid omvatten, maar ook die uit vroegere arbeid. Naar het oordeel van het Hof is ook te dezen geen sprake van schending van artikel 26 van het IVBPR of van artikel 14 van het EVRM jo. artikel 1 van het bij dat verdrag behorende Eerste Protocol.

Voor het geval dat geoordeeld moet worden als vorenvermeld, is niet in geschil dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor enige aftrek als aftrekbare kosten van de aan het houden van zijn werkkamer verbonden kosten.

4.9. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot alle in geding zijnde punten aan de zijde van de Inspecteur. Voor dit geval is niet in geschil dat de bestreden uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Proceskosten

Beide partijen hebben ter zitting verklaard geen aanspraak te maken op vergoeding van proceskosten.

6. Beslissing

Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als volgt:

Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.

Aldus vastgesteld op 25 april 2002 door J.A. Meijer, voorzitter, P. Fortuin en M.W.C. Feteris, en op die datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, waarnemend-griffier.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 25 april 2002

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen

van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus

70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden

uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.